ECLI:NL:CRVB:2021:2765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/2371 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, meldde zich in 2019 opnieuw arbeidsongeschikt. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant volgens hun beoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. Appellant voerde aan dat niet al zijn klachten in de beoordeling waren meegenomen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts alle relevante informatie had betrokken en dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om relevante medische informatie aan te leveren ter ondersteuning van hun claims. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 2371 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2020, 19/6251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via een telefonische verbinding, plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Voor appellant is verschenen mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als carrosseriebouwer voor vrachtwagens voor 40 uur per week. Op 28 december 2007 meldde appellant zich arbeidsongeschikt voor dit werk vanwege psychische klachten en knieklachten. Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 december 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 25 augustus 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2017 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 2 april 2017 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar en beroep van appellant tegen dat besluit zijn ongegrond verklaard. Appellant heeft het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken, zodat het besluit van 1 februari 2017 in rechte vaststaat.
1.3.
Appellant heeft zich op 21 februari 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 2017. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
16 april 2019 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant weliswaar toegenomen beperkingen heeft, maar uit het oordeel van arts en arbeidsdeskundige blijkt dat hij onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 2 april 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 12 april 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2019 en de arbeidsdeskundige heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 1,43%.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de aan overmatig alcoholgebruik gerelateerde klachten, maar ook de oudere knie- en hartklachten. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de afwegingen en de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet met al zijn klachten rekening is gehouden. Omdat nog steeds sprake is van overmatig alcoholgebruik, kan naar de mening van appellant niet anders geconcludeerd worden dan dat hij op grond van zijn alcoholverslaving op persoonlijk en sociaal vlak, maar ook op energetische gronden, volledig arbeidsongeschikt verklaard dient te worden. Appellant stelt dat hij vanaf 2007 tot op heden volledig arbeidsongeschikt is gebleven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wet WIA, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en alle beschikbare informatie van de eerdere beoordelingen kenbaar bij de beoordeling betrokken. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen in de FML van 11 april 2019 wordt eveneens gevolgd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat alle klachten van appellant, zowel lichamelijk als psychisch, goed in beeld zijn bij het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien bij de hoorzitting en de in bezwaar ingediende medische informatie bij de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid zoals appellant claimt. Hiertoe is terecht vastgesteld dat een situatie waarin er geen benutbare mogelijkheden zijn, niet aan de orde is. Appellant runt voor een deel het huishouden, kookt, doet boodschappen en rijdt auto. Hij heeft contact met zijn dochter en overige familie en kan met het vliegtuig naar het buitenland reizen. Er is geen sprake van intellectuele verslechtering en appellant heeft een normale geheugenfunctie. Wel is er sprake van problematisch alcoholgebruik in de avond. In verband daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat als appellant intensief behandeld wordt in een dagbehandelings-traject, loyaal meewerkt aan langdurige detoxificatie en ondersteuning aanvaardt ter behandeling van zijn vermijdende en passieve coping, hij zich toegenomen arbeidsongeschikt kan melden. Rond de datum in geding was van een dergelijke behandeling geen sprake.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.S. Barthel