ECLI:NL:CRVB:2021:2762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/2033 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die eerder ziek was gemeld vanwege verslavingsproblemen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend die zou aantonen dat zijn situatie op of rond de datum in geding, 19 april 2019, verslechterd was. De Raad oordeelde dat appellant in staat was om de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag lagen, en dat de verzekeringsartsen de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2019 correct hadden vastgesteld. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor appellanten om nieuwe relevante informatie aan te leveren in hoger beroep.

Uitspraak

20 2033 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 april 2020, 19/1593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als rioolontstopper voor 37,93 uur per week. Op 17 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met verslavingsproblemen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Per 14 december 2018 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 31 januari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2019 23,32% arbeidsongeschikt is. Omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft appellant met ingang van 19 april 2019 geen recht meer op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 31 januari 2019. De rechtbank heeft daarbij uitgebreid de motiveringen van de verzekeringsartsen aangehaald. De rechtbank heeft de (nadere) rapportages van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep overtuigend geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de conclusies over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, te weten 19 april 2019. Uit het medisch journaal van de huisarts blijkt dat appellant in februari 2019 een terugval in drugsgebruik heeft gehad en dat daarna een periode is gevolgd van wisselend functioneren. Vanaf 2 april 2019 heeft appellant het blijkens het journaal ‘weer op de rit’. Hij gebruikt geen drugs, neemt medicatie en gaat naar afspraken met verslavingszorg. Een duidelijke verslechtering in zijn functioneren vindt blijkens het journaal plaats vanaf augustus 2019, wanneer ook een terugval in drugsgebruik wordt vermeld. Met deze laatste omstandigheid heeft de rechtbank echter geen rekening gehouden, nu deze verslechtering ver buiten de datum in geding heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar conclusie dat er geen medische informatie aanwezig is waaruit blijkt dat appellant op of rond 19 april 2019 niet tot werken in staat zou zijn. Evenmin is onderbouwd dat in de periode rond die datum een overschrijdend ziekteverzuim, met een uitval van meer dan 25%, te verwachten was. Artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit is daarom niet aan de orde. De rechtbank heeft aldus de conclusie van de verzekeringsartsen gevolgd dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake was. De verzekeringsarts heeft daarom terecht een FML opgesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat in de FML onvoldoende met de klachten van appellant rekening is gehouden. De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd dat de beperkingen in de FML zijn toegesneden op de problematiek van appellant. Uitgaande van deze FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat door de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn verslavingsproblematiek. Vanaf de datum in geding heeft appellant steeds vaker ernstige terugvallen gehad en thans is hij opnieuw aangemeld bij Dimence voor behandeling van zijn psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Ter zitting is gebleken dat appellant na de datum in geding een terugval heeft gehad in zijn verslavingsproblematiek en dat het Uwv hem met ingang van 22 mei 2020 opnieuw een uitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend, waarbij geen benutbare mogelijkheden zijn aangenomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan met deze verslechtering geen rekening worden gehouden omdat deze ver na de datum in geding heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht waaruit zou kunnen blijken dat op of rond de datum in geding al sprake was van een verslechtering of dat hij meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen in de FML van 31 januari 2019 is aangenomen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier