ECLI:NL:CRVB:2021:2759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
21/76 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 52,33% door het Uwv. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er te weinig beperkingen waren aangenomen voor zijn klachten, waaronder vermoeidheid en lichamelijke klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de medische belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21/76 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2020, 19/828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amghar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder/straler voor 62,27 uur per week. Op 23 mei 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 46,04% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 januari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid op 52,33% vastgesteld. Aan bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2018, een gewijzigde FML van 10 december 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2018 ten grondslag. In de herziene FML heeft deze verzekeringsarts aanvullende beperkingen opgenomen voor frequent lichte en zware voorwerpen hanteren tijdens werk. Daarnaast wordt appellant aangewezen geacht voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico, autorijden is niet geschikt en ook langdurig monotoon werk wordt als niet passend beschouwd. Verder is appellant aangewezen op een arbeidspatroon overdag van ongeveer 8 uur per dag, 40 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangescherpte FML het CBBS opnieuw geraadpleegd en nieuwe functies geselecteerd. Tevens is het maatmaninkomen aangepast. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,33%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese,
en eigen onderzoek. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het verrichte onderzoek onzorgvuldig of de rapporten niet inzichtelijk te achten. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke punten appellant door zijn vermoeidheidsklachten meer beperkt is, waaronder een urenbeperking tot 40 uur per week. Tevens zijn er extra beperkingen gesteld ten aanzien van zwaardere energetische belasting. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de verkregen informatie over de klachten, behandelingen, medicatie en het feit dat er sprake is van diverse aandoeningen, waaronder één ernstige aandoening die de vermoeidheid en de slaperigheid van appellant overdag kan verklaren. Met de vermoeidheidsklachten uit objectief vastgestelde aandoeningen van appellant is rekening gehouden en tevens is rekening gehouden met de door appellant gemelde klachten bij
de behandelend specialisten. Niet gebleken is dat het dagverhaal van appellant en de recuperatiebehoefte te beperkt is weergegeven door de verzekeringsartsen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep klachten of relevante medische informatie heeft gemist. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het advies van een onafhankelijk deskundige te vragen. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom appellant, ondanks de signaleringen, deze functies kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen voor zijn lichamelijke klachten en slaapproblematiek, klachten van de linkerarm, lage rugklachten met uitstraling tot aan de onderbenen, hypothyreoïdie en stress en piekeren. Gelet op de schildklierklachten, in combinatie met de overige klachten, acht appellant zich niet in staat om 40 uur in de week arbeid te verrichten. Naar de mening van appellant zijn de beperkingen voor lopen, staan, duwen, trekken, reiken ook onderschat. Ter onderbouwing van standpunten heeft appellant met name verwezen naar de rapporten van de bedrijfsarts en de informatie van zijn fysiotherapeut. De bedrijfsarts heeft tijdens de wachttijd een urenbeperking van maximaal 30 uur aangenomen. Appellant is van mening dat zijn situatie ongewijzigd is gebleven, zodat ook op de datum in geding een zelfde urenbeperking moet gelden. Voorts heeft appellant er op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 april 2021 de functies heeft beoordeeld voor wat betreft handmatig indraaien van schroeven of bij wringbewegingen in verband met restafwijkingen aan de linkerarm. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met deze klachten meer beperkingen in de FML had moeten opnemen, bijvoorbeeld voor fijne motoriek. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies niet geschikt. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 mei 2018 heeft vastgesteld op 52,33%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 10 december 2018, 11 juli 2019 en 8 april 2021 de medische belastbaarheid van appellant overtuigend gemotiveerd. Voor zover appellant meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een dezelfde urenbeperking had moeten komen als de bedrijfsarts wordt hij daarin niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen in verband met de schildklierproblematiek, omdat uit de medische gegevens is gebleken dat er eind 2017 vanwege deze klachten suppletie heeft plaatsgevonden waardoor de parameters in het bloed normaliseerden. Uit het dossieronderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook vastgesteld dat appellant in 2017 in verband met een tenniselleboog links fysiotherapie heeft gehad. Deze behandelingen zijn eind 2017 beëindigd. In verband met lichte restklachten zijn beperkingen aangenomen voor wat betreft zwaar tillen, frequent lichte voorwerpen hanteren en frequent zware lasten hanteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 april 2021 toegelicht dat, in het geval er nog wel meer (ernstiger) restafwijkingen aan de linker elleboog waren geobjectiveerd, er sprake zou zijn van een beperking op aspect 4.7 van de FML (schroefbewegingen met hand en arm). Uit dit rapport blijkt echter, anders dan appellant heeft betoogd, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie dat van zwaardere beperkingen geen sprake was heeft gehandhaafd. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beschikbare medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat de functies, zelfs indien er een beperking voor schroefbewegingen met hand en arm van toepassing zou zijn, geschikt zijn te achten voor appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis