ECLI:NL:CRVB:2021:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
19/5001 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke woon- en leefsituatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant op 7 september 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft hem voorschotten toegekend, maar na een huisbezoek op 30 oktober 2018, waarbij tegenstrijdige verklaringen van appellant werden aangetroffen, heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Appellant verklaarde tijdens het verhoor dat hij alleen woonde, maar tijdens het huisbezoek werden er vrouwenspullen aangetroffen, wat duidde op de aanwezigheid van een vrouw in zijn woning. Het college concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had gegeven over zijn woon- en leefsituatie en dat de bewijslast voor het aantonen van zijn recht op bijstand bij hem lag. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van de nieuwe aanvraag wezenlijk verschilden van die van de aanvraag van 7 september 2018, en dat de terugvordering van de voorschotten geen aparte bespreking behoeft. De uitspraak werd gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier.

Uitspraak

19.5001 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2019, 19/1725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 2 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C.J.P. Melsen en mr. L.M.W. Reyrink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 7 september 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college aan appellant voorschotten toegekend van € 896,- en hebben twee handhavers van de gemeente Tilburg (handhavers) appellant op 30 oktober 2018 gehoord. Tijdens dit verhoor heeft appellant onder meer verklaard dat hij alleen woont, dat hij een vriendin had waarmee hij twee of drie maanden geleden de relatie heeft beëindigd, dat hij geen relatie meer heeft en dat in zijn woning, behalve speelgoed van zijn kinderen, geen persoonlijke spullen van andere personen aanwezig zijn. Na afloop van het gesprek hebben de handhavers een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen en de aan appellant verstrekte voorschotten van € 896,- van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de door appellant op 30 oktober 2018 afgelegde verklaring niet overeenstemt met de feitelijke situatie zoals die aansluitend aan het gesprek tijdens het huisbezoek in de woning van appellant is aangetroffen. Dit betekent dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan is de woonsituatie van appellant onduidelijk en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende nieuwe aanvraag heeft het college bij besluit van 14 januari 2019 aan appellant met ingang van 12 december 2018 alsnog bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 september 2018 (datum aanvraag) tot en met 7 november 2018 (datum afwijzend besluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De tegenstrijdigheid tussen zijn verklaring tijdens het gesprek op 30 oktober 2018 en de feitelijke situatie zoals die tijdens het aansluitend aan dat gesprek afgelegde huisbezoek is aangetroffen, is namelijk niet veroorzaakt door onwil bij appellant maar door onbekendheid van appellant met de regelgeving. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
Vaststaat dat de verklaringen van appellant tijdens het gesprek op 30 oktober 2018 niet overeenkomen met de in zijn woning aangetroffen situatie op diezelfde dag. Zo heeft appellant tijdens dat gesprek verklaard dat hij alleen woonde en dat in zijn woning geen spullen van anderen aanwezig waren. Tijdens het in aansluiting op het gesprek verrichte huisbezoek hebben de medewerkers in de woning van appellant onder meer een volledig ingerichte garderobekast aangetroffen met kleding van een vrouw, waaronder vijf jassen, acht t-shirts, een lade gevuld met ondergoed, tien hoofddoeken en zeven kleden. Verder zijn in de woning één paar sloffen, een tas en meerdere paren damesschoenen aangetroffen. In de keuken is nagellak aangetroffen en in de slaapkamer een soort kaptafel met daarop verschillende verzorgingsproducten, waaronder reinigingslotion, borstel, nagellak, haarborstel, gezichtsmasker, reinigingsmelk, tandenborstel, een make-up tas en een haardonut. Appellant heeft over deze spullen verklaard dat zij van zijn vriendin zijn. Met de rechtbank wordt doorslaggevend gewicht toegekend aan het standpunt van het college, dat de aard en hoeveelheid van de damesartikelen die tijdens het huisbezoek in de woning van appellant zijn aangetroffen erop duiden dat er op dat moment enige tijd een vrouw in de woning van appellant verbleef.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant tijdens het gesprek voorafgaande aan het huisbezoek heeft verzuimd melding te maken van de in de woning aanwezige vrouwenspullen die zouden toebehoren aan zijn vriendin, omdat hij veronderstelde dat het college dit niet mocht weten, moet, wat daarvan zij, voor rekening en risico van appellant blijven.
4.4.1.
Verder stelt appellant dat zijn vriendin op het moment van het huisbezoek al enige tijd niet meer in zijn woning verbleef, maar zich in Marokko bevond. Ten ondersteuning van deze stelling heeft appellant verwezen naar eerder door hem in geding gebrachte kopieën uit reisdocumenten, waaruit naar zijn mening blijkt dat zijn vriendin daadwerkelijk op 18 augustus 2018 naar Marokko is vertrokken. Appellant voert aan dat hij hiermee voldoende inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke situatie, zodat er geen onduidelijkheid meer over zijn woon- en leefsituatie bestaat. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.2.
Dat is alleen al het geval omdat uit de overgelegde kopieën, wat daar overigens van zij, niet onomstotelijk kan worden afgeleid dat de door appellant bedoelde vriendin, of een andere persoon, ten tijde hier van belang niet in de woning van appellant heeft verbleven.
4.5.
Uit 4.3.3 en 4.4.2 volgt dat appellant ook in hoger beroep de bestaande onduidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie niet heeft weggenomen, terwijl de bewijslast hiervoor op hem rust. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dat aan appellant later wel bijstand is toegekend, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat is gebeurd naar aanleiding van een latere aanvraag met een andere te beoordelen periode. Bovendien heeft de gemachtigde van het college ter zitting bij de rechtbank verklaard, zoals herhaald ter zitting bij de Raad, dat tijdens het op 14 januari 2019 afgelegde huisbezoek geen make-up en vrouwelijke verzorgingsproducten in de woning van appellant zijn aangetroffen en dat het college in de enkele aanwezigheid van kleding van een vrouw in de woning van appellant onvoldoende aanleiding zag om de latere aanvraag af te wijzen. Dit betekent dat de omstandigheden van de nieuwe aanvraag wezenlijk verschilden van die van de aanvraag van 7 september 2018.
4.6.
Tegen de terugvordering van de voorschotten heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen aparte bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Mink