ECLI:NL:CRVB:2021:2727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
21/888 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 22 november 2018 ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 22 december 2019, omdat de appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De appellant voerde aan dat zijn klachten, voortkomend uit twee verkeersongevallen, niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde echter dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stellingen van de appellant konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de appellant waren voorgehouden, medisch geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld van de appellant had beëindigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie te overleggen indien zij hun standpunt willen onderbouwen.

Uitspraak

21.888 ZW

Datum uitspraak: 3 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2021, 20/1340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pakketbezorger. Op 22 november 2018 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 92,83% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2019 het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 22 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich baseert, zorgvuldig tot stand gekomen. De verzekeringsarts heeft het dossier
bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur op 5 november 2019. De verzekeringsarts heeft de voorgeschiedenis met appellant besproken en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. Er werd informatie van orthopedisch chirurg M.C.H.W. Fuchs van 24 oktober 2019 meegenomen in de beoordeling. De situatie van appellant is vervolgens beoordeeld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die het dossier, waaronder het verslag van de hoorzitting van 24 februari 2020, heeft bestudeerd. Tevens is door appellant aangeleverde informatie van de huisarts en de fysiotherapeut bij de heroverweging betrokken. Volgens de rechtbank bevatten de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv geen tegenstrijdigheden en vloeien de conclusies van de rapporten logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn bekend met de pijnklachten aan de rechtervoet (na een fractuur), heupen, rug en nek, na een ongeval op het werk van appellant en voorts met het feit dat door een nadien tweemaal overkomen scooterongeval de klachten zijn verergerd. Omdat appellant in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn stellingen kan onderbouwen, heeft de rechtbank geen redenen om aan te nemen dat het Uwv de objectiveerbare beperkingen heeft onderschat. De door appellant aangekondigde nieuwe informatie is niet overgelegd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking omdat appellant daarvoor niet voldoet aan de in de standaard “Duurbelasting in arbeid” gestelde voorwaarden. Volgens de rechtbank bestaat geen grond om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank ook geen grond gezien voor het oordeel dat de voorgehouden functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van twee verkeersongevallen op 22 februari 2019 en 24 maart 2019 kampt met hevige nekklachten, schouderklachten, rugklachten, hoofdpijnklachten en mentale klachten. De hieruit voortvloeiende klachten zijn volgens appellant niet correct en onvoldoende in de FML van 7 november 2019 weergegeven. Hiermee is het uitgangspunt van de arbeidsdeskundige volgens appellant onjuist en zijn de voorgehouden functies dan ook niet geschikt voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, hiervoor onder 2 weergegeven, worden geheel onderschreven. Het standpunt van appellant dat zijn klachten niet correct en onvoldoende in de FML zijn weergegeven vindt geen bevestiging in de voorhanden medische informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze bij de beoordeling is betrokken. Evenmin heeft appellant in hoger beroep nieuwe medische gegevens overgelegd om zijn standpunt nader te onderbouwen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 22 december 2019 heeft beëindigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R. van der Heide