ECLI:NL:CRVB:2021:2700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/1000 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv

In deze zaak gaat het om de verlaging van de WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met ingang van 27 maart 2018. Appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft zich na een ongeval ziek gemeld en is sindsdien door het Uwv beoordeeld op zijn arbeidsongeschiktheid. De beoordeling is gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 20 november 2019 is opgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van deze FML en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die zijn standpunt onderbouwt, en zijn enkele stelling dat er meer beperkingen zijn, wordt als onvoldoende beschouwd.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de FML adequaat is en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, met V.M. Candelaria als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.

Uitspraak

20 1000 WAO

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 maart 2020, 18/1469 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vakman grond-, weg- en waterbouw voor
36,62 uur per week. Op 1 december 1999 heeft appellant zich na een ongeval ziek gemeld met rug-, nek- en rechterschouderklachten, later zijn daar linkerknieklachten bijgekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is bevonden. Gedurende de periode van 3 december 2001 tot
2 januari 2005 heeft het Uwv aan appellant een WAO-uitkering verstrekt naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Met ingang van 30 juni 2008 heeft het Uwv opnieuw een WAO-uitkering aan appellant toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Ingaande 24 juni 2010 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd in de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling na een melding van toegenomen medische klachten,
heeft appellant op 26 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2018 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 maart 2018 verlaagd op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van van 26 juni 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen aangepast en
vastgelegd in een FML van 20 november 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle eerder geselecteerde functies passend zijn te beschouwen, maar dat er voldoende passende functies resteren, op basis waarvan appellant per 27 maart 2018 nog steeds 25 tot 35% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond
verklaard en het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daarbij heeft zij het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding aanwezig is om de juistheid van de FML van 20 november 2019 in twijfel te trekken. Hiertoe heeft zij overwogen dat appellant volgens de primaire arts van het Uwv aangewezen is op rugsparend werk en ten aanzien van knielen, kruipen en hurken beperkt is in duur en frequentie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 20 november 2019 aangepast, in die zin dat ten aanzien van knielen of hurken een normaalwaarde met een toelichting van “maximaal vier keer per uur” geldt. Ook ten aanzien van geknield of gehurkt actief zijn en gebogen en/of getordeerd actief zijn heeft hij in de FML van 20 november 2019 beperkingen gesteld. In zijn rapport van 13 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat er geen aanleiding is om knielen of hurken te beperken, omdat uit het onderzoek van de primaire arts blijkt dat appellant geen functionele kniebelemmeringen heeft, zodat hij in staat wordt geacht om knielend of hurkend met de handen de grond te bereiken. Uit preventief oogpunt is gelet op de knieproblemen in het verleden wel de frequentie beperkt. Voor wat betreft de fysiotherapie heeft de rechtbank overwogen dat de overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de fysiotherapie en medicatie een positief effect hebben gehad op de klachten, niet is terug te vinden in de aanwezige informatie noch is deze opgenomen in het rapport van de primaire arts. De rechtbank heeft geoordeeld dat, wat daar ook van zij, uit het onderzoek in de primaire fase blijkt dat de arts alle informatie heeft betrokken bij zijn beoordeling en dat uit deze informatie niet blijkt dat de klachten en beperkingen van appellant ernstiger zijn dan deze uiteindelijk in de FML van 20 november 2019 zijn neergelegd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft onderbouwd dat de (resterende) geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich gelet op de daartegen aangevoerde gronden
tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat de belastbaarheid te rooskleurig is ingeschat en dat de FML moet worden aangescherpt op verschillende onderdelen van de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat fysiotherapie een positief effect heeft gehad, door niets wordt onderbouwd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WAO, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van
27 maart 2018 terecht heeft verlaagd op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 20 november 2019 en de daarop gebaseerde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
De primaire arts heeft appellant op het spreekuur gezien en lichamelijk onderzoek verricht. De informatie van de reumatoloog van 17 april 2012, van de neuroloog van
12 februari 2013 en van de radioloog van 20 juli 2016 is door deze arts kenbaar betrokken bij zijn onderzoek. Behoudens het verrichten van zeer zwaar belastende werkzaamheden zijn er volgens hem geen contra-indicaties voor het normaal gebruik van de wervelkolom en de onderste extremiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
30 mei 2018 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn die de stelling van appellant, dat zijn klachten zijn verergerd, onderbouwen. Een duidelijk anatomisch substraat ontbreekt om de klachten van appellant te onderbouwen. Verder heeft hij in zijn rapporten van 20 november 2019 en 13 december 2019 overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om de FML van 20 november 2019 verder aan te passen. Aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken is niet aanwezig. De enkele stelling van appellant in hoger beroep dat er voor hem meer beperkingen gelden, is daarvoor onvoldoende. Appellant heeft in hoger beroep ook geen nieuwe medische informatie ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellant gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria