ECLI:NL:CRVB:2021:2698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/5328 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering versus WGA-uitkering bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving. Appellante, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is door buik- en rugklachten, heeft in 2015 een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2015, maar dat de vraag is of deze arbeidsongeschiktheid ook duurzaam was. De Raad heeft de definitie van 'duurzaam' uit de Wet WIA in aanmerking genomen en geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op de relevante datum niet duurzaam was. De Raad heeft daarbij verwezen naar medische rapporten en de inschatting van herstelkansen door de verzekeringsarts.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering, omdat haar beperkingen niet duurzaam zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en heeft de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2019, 17/1330 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021 door middel van beeldbellen. Namens appellante is mr. Bergenhenegouwen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 10 oktober 2007 uitgevallen voor haar werk als new business manager voor 38,85 uur per week wegens buik- en rugklachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 oktober 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarbij is appellante niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering omdat de beperkingen van appellante niet duurzaam zijn. Met ingang van 7 februari 2011 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een IVA-uitkering, heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante aanvankelijk beëindigd met ingang van 10 juni 2014, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na gerechtelijke procedures in beroep en hoger beroep is bij besluit van 24 mei 2017 de WIA-uitkering van appellante alsnog met ingang van 10 juni 2014 voortgezet, waarbij de mate arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 79,97%.
1.3.
Bij schrijven van 12 juli 2016 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd met ingang van 1 juni 2014. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2016 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
24 maart 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Hieraan lag het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de eerdere WIA-uitkering was toegekend en dat appellante ten aanzien van de nieuwe klachten (aan haar nek) de wachttijd van 104 weken nog niet had doorlopen.
Omdat de eerdere beëindiging van de uitkering van appellante alsnog met ingang van
10 juni 2014 is teruggedraaid, heeft het Uwv op 20 december 2018 een gewijzigd besluit genomen op het bezwaar van appellante (bestreden besluit II). Vervolgens heeft het Uwv op 18 juni 2019 opnieuw een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit III). In bestreden besluit III heeft het Uwv vastgesteld dat appellante van 1 januari 2015 tot
18 augustus 2016 vanwege haar nekklachten 100% arbeidsongeschikt was en dat zij per
18 augustus 2016 77,42% arbeidsongeschikt is. De loonaanvullingsuitkering loopt tot 1 juli
2021 en wijzigt niet per 1 januari 2015 dan wel 18 augustus 2016. Appellante heeft per
1 januari 2015 geen recht op een IVA-uitkering, omdat haar beperkingen niet duurzaam zijn. Aan dit standpunt liggen een rapport van 27 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en
beroep, twee functionele mogelijkhedenlijsten en een rapport van 7 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Voor zover het beroep ziet op de vaststelling in bestreden besluit III van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang 18 augustus 2016, is het beroep eveneens
niet-ontvankelijk verklaard. Deze vaststelling moet volgens de rechtbank namelijk worden aangemerkt als een primair besluit waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is en er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante per 1 januari 2015 onjuist heeft ingeschat. Dat appellante per die datum volledig arbeidsongeschikt is, is tussen partijen niet in geschil. Wel is in geschil of deze arbeidsongeschiktheid duurzaam is en of aan appellante een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Op basis van de aanwezige medische informatie, het onderzoek van de verzekeringsarts op 18 augustus 2016 en de brief van anesthesioloog E.G. van Middelkoop van 6 mei 2016 heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat van duurzame arbeidsongeschiktheid geen sprake is. Appellante heeft in beroep geen medische verklaringen ingebracht die haar stelling dat wel sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, kunnen onderbouwen. Het Uwv heeft appellante daarom terecht met ingang van 1 januari 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% toegekend. De rechtbank heeft tot slot bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar beroepsgrond gehandhaafd dat zij vanaf 1 januari 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat aan haar per die datum een
IVA-uitkering moet worden toegekend. De primaire verzekeringsarts heeft gesteld dat er per 18 augustus 2016 geen beperkingen van de nek meer aanwezig zijn, maar volgens appellante is dit uitdrukkelijk niet juist. In het rapport van de primaire verzekeringsarts is op meerdere plaatsen te lezen dat appellante na de nekoperatie in juni 2015 klachten aan de nek bleef houden. Dit is met zoveel woorden te lezen bij de anamnese, bij de claimklachten, bij de medische anamnese en in de paragraaf met informatie van de behandelend sector. De operatie was ook niet gericht op het verbeteren van de belastbaarheid, maar op het voorkomen van een dwarslaesie. De neurochirurg waarschuwde al dat hij niet kon garanderen dat de klachten na de operatie verdwenen zouden zijn. De nekklachten bestonden al sinds 2011 en de zenuwen hebben dus lange tijd bekneld gezeten. De pijn is ook gebleven. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante twee brieven ingebracht van anesthesioloog Van Middelkoop van 30 augustus 2019 en 10 oktober 2016. Daaruit blijkt dat er op 3 maart 2016 een MRI CWK is gemaakt waaruit blijkt dat sprake is van een recidief radiculair syndroom links C6 met nog steeds pijnklachten en beperkingen als gevolg van de nekproblemen. Om die reden is de behandeling in Tilburg met een injectie herhaald en wordt dit tot op heden nog herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep en hoger beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellante tegen bestreden besluit III ongegrond verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 1 januari 2015 (de datum in geding) volledig arbeidsongeschikt is als gevolg van op dat moment bestaande nek- en armklachten. In geding is de vraag of appellante op de datum in geding niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
In artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA is duurzaam omschreven als een medisch stabiele of verslechterende situatie dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijk resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Uit de uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) volgt dat bij een volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie moet meewegen voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. Latere ontwikkelingen die niet op de datum in geding waren te voorzien, bijvoorbeeld het alsnog ontstaan van duurzame arbeidsongeschiktheid, hoeft hij niet mee te wegen. De omstandigheid dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, brengt ook niet mee dat de verwachting van de verzekeringsarts voor de in geding van belang zijnde datum voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 januari 2015 niet ook duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2019 aangegeven dat uit het onderzoek van neuroloog E. Oosterhoff op 12 oktober 2015 blijkt dat de nek- en armpijn na de operatie aan de nek in juni 2015 in belangrijke mate waren verdwenen. Er was nog sprake van een geringe prikkeling C6 links, maar er zijn dan geen kenmerken meer van een radiculair syndroom in de linkerarm en de nekfunctie is in alle richtingen onbeperkt. De primaire verzekeringsarts heeft op 21 juli 2016 geen uitvalsverschijnselen meer geconstateerd en geen aanwijzingen voor radiculaire prikkeling wortel C6 geconstateerd. In zijn brief van
6 mei 2016 geeft anesthesioloog Van Middelkoop aan dat appellante aangeeft dat het goed gaat, wel nog enige last en pijn maar dat is zeker acceptabel. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat per datum in geding de verwachting van verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De aldus luidende conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn
rapport van 6 juli 2021 wordt onderschreven. De stelling van appellante dat de operatie in juni 2015 niet was gericht op het verbeteren van de belastbaarheid maar enkel op het voorkomen van een dwarslaesie, heeft zij niet met stukken onderbouwd. In het dossier zijn daar geen aanknopingspunten voor te vinden. Dat de neurochirurg zou hebben gezegd dat hij niet kon garanderen dat de pijnklachten na de operatie weg zouden zijn, wat daar ook van zij, betekent niet dat op de datum in geding van de operatie geen verbetering van de belastbaarheid kon worden verwacht. Het onderzoek door neuroloog Oosterhoff weerspreekt dit bovendien en weerspreekt ook dat de pijn sinds januari 2015 onveranderd zou zijn gebleven. Uit de brieven van anesthesioloog Van Middelkoop volgt dat de wortelinfiltraties in 2016 (op 1 april en herhaald in oktober van dat jaar) een goed resultaat hadden en dat appellante in augustus 2018 een recidief had van pijn in de linkerarm, waarmee zij opnieuw bij Van Middelkoop kwam.
Deze brieven geven geen aanleiding voor de conclusie dat op 1 januari 2015 geen verbetering kon worden verwacht van de operatie die in juni 2015 zou plaatsvinden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria