ECLI:NL:CRVB:2021:2697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/5291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich ziek gemeld na een auto-ongeval in 2008 en had in 2012 een WGA-uitkering aangevraagd, die haar was geweigerd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding van toegenomen klachten in 2018, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat er nieuwe medische informatie was die zou aantonen dat haar arbeidsongeschiktheid onjuist was vastgesteld en dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de eerdere besluiten correct waren en dat er geen nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de medische rapporten die door appellante waren ingediend, niet voldoende bewijs boden voor een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de relevante periode. De uitspraak benadrukt het belang van consistente medische documentatie en de rol van het Uwv in het beoordelen van aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

19 5291 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 november 2019, 19/1343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv heeft zich, door middel van beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker buitenschoolse opvang voor gemiddeld 29,82 uur per week. Op 30 december 2008 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege klachten na een auto-ongeval. Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven (verlengde) wachttijd met ingang van 12 januari 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het Uwv heeft het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank MiddenNederland bij uitspraak van 3 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 juni 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Het gaat om zowel fysieke als mentale klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2018 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 12 januari 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusie dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de WIAbeoordeling per 12 januari 2012. Daartoe heef de rechtbank overwogen dat uit de door appellante ingebrachte informatie van Centrum Psychodiagnostiek Altrecht uit 2018 niet kan worden afgeleid dat er in januari 2012 sprake was van persoonlijkheidsproblematiek en ook niet dat dat op dit moment het geval is. Het Uwv heeft appellante daarom terecht geen WIAuitkering toegekend.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellante primair aangevoerd dat zij met nieuwe medische informatie heeft aangetoond dat de arbeidsongeschiktheid al per 12 januari 2012 onjuist is vastgesteld en dat zij dat al in bezwaar toereikend heeft gemotiveerd. Het Uwv heeft daarom ten onrechte niet op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beoordeeld of had moeten worden teruggekomen van de eerdere besluiten van 3 mei 2012 en 24 september 2012 tot weigering van de WIA-uitkering per einde wachttijd. Voor zover de door appellante ingebrachte informatie niet als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan gelden, meent appellante dat deze informatie wel aanleiding moet zijn om voor de toekomst terug te komen op de eerdere besluitvorming en haar met ingang van 12 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is het onredelijk om de onjuiste besluitvorming uit 2012 blijvend aan haar tegen te werpen. Meer subsidiair heeft appellante aangevoerd dat zij met de nieuwe medische informatie wel degelijk heeft onderbouwd dat sprake is van toegenomen klachten en beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 12 januari 2012.
3.1.2.
De genoemde medische informatie ter onderbouwing van haar standpunt betreft een aantal medische expertises in de letselschadezaak naar aanleiding van het auto-ongeval in 2008, te weten een medisch advies van drs. M.G.M. Swinkels van 18 november 2016, een neurologische expertise van P. Verlooy van 7 augustus 2013, een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van T. Koene van 24 mei 2013 en een psychiatrische expertise van J.L.M. Schoutrop van 3 oktober 2016. Swinkels heeft meer beperkingen aangenomen dan het Uwv in de FML uit 2012. Appellante heeft onder verwijzing naar de beoordeling door Swinkels aangevoerd dat de beperkingen ten gevolge van het verkeersongeval in 2008 ernstiger zijn dan in 2012 is beoordeeld en dat deze bij einde wachttijd in 2012 al aan de orde waren, dan wel binnen vijf jaar daarna. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar (toegenomen) klachten en beperkingen zijn terug te voeren op het ongeval in 2008.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, omdat geen sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 12 januari 2012. Verder stelt het Uwv zich op het standpunt dat er geen enkele aanwijzing is dat appellante met de melding van verslechtering van haar gezondheid heeft beoogd een verzoek te doen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtmatigheid van de afwijzing van de WIA-aanvraag in 2012 en de belastbaarheid voor arbeid per die datum staan in de huidige procedure daarom volgens het Uwv niet ter discussie.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In zijn uitspraken van 14 januari 2015 (CRVB:2015:1 en CRVB:2015:2) heeft de Raad overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.1.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv ten onrechte niet heeft getoetst of er aanleiding was om ofwel met ingang van 12 januari 2012, ofwel voor de toekomst, terug te komen op de eerdere besluiten tot weigering van een WIA-uitkering. Voor zover moet worden geoordeeld dat uit de door appellante ingevulde formulieren melding van verslechtering gezondheid niet geheel duidelijk was wat appellante met haar melding beoogde, heeft de toenmalige gemachtigde van appellante in de bezwaarfase deze onduidelijkheid weggenomen. In bezwaar is (uitsluitend) onder verwijzing naar artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA naar voren gebracht dat sprake is van toegenomen klachten binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd, toen appellante een uitkering werd geweigerd. Daarbij is in bezwaar aangevoerd dat sprake is van verergering van al sinds de Ziektewet bestaande klachten. Ook in beroep bij de rechtbank is dit standpunt namens appellante gehandhaafd en is niet aangevoerd dat ook een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Awb, dan wel op zijn minst voor de toekomst, ten aanzien van de beoordeling in 2012 had dienen plaats te vinden. Het Uwv heeft zich daarom bij de beoordeling van de aanvraag terecht beperkt tot de vraag of appellante recht heeft op een WIA-uitkering op grond van de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Dat appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd dat de door Altrecht in 2018 gevonden aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek in 2012 niet zijn meegenomen, maakt dit niet anders, nu deze grond duidelijk naar voren is gebracht in relatie tot de in bezwaar en beroep gevoerde discussie of in het kader van artikel 55 van de Wet WIA sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak.
4.2.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Mede gelet op 4.1.2 is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 12 januari 2012 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Deze vraag wordt, evenals door de rechtbank is gedaan, bevestigend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 december 2020 toegelicht dat uit de door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken niet kan worden afgeleid dat sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat in de stukken van Verlooy, Koene en Schoutrop – waarop de expertise van Swinkels is gebaseerd – in het oog springt dat al deze deskundigen inconsistenties bemerken, waarbij ook symptoomvaliditeitstesten een onvoldoende prestatiemotivatie laten zien. Over het cognitief functioneren is geen uitspraak te doen. Psychiater Schoutrop ziet op zijn vakterrein geen diagnose en geen beperkingen. Neuroloog Verlooy komt tot een aantal beperkingen, maar maakt daarbij de kanttekening van de vastgestelde dsicrepanties. Deze rapporten maken het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat ten tijde van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2012 eerder teveel dan te weinig beperkingen zijn aangenomen. Blijkens de expertise van Schoutrop is appellante in het geheel niet beperkt te achten ten aanzien van de psychische belastbaarheid, terwijl het Uwv te dien aanzien in 2012 uitgebreide beperkingen heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er geen medisch document voorligt dat een toename van beperkingen staaft. Er bestaat geen aanleiding om aan de toelichting en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen gelet op de inhoud van de stukken van Verlooy, Koene en Schoutrop. Het rapport van Swinkels en de door haar opgestelde FML is op deze stukken gebaseerd en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de periode van 12 januari 2012 tot 12 januari 2017. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria