ECLI:NL:CRVB:2021:2684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/1012 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich in 2004 ziek meldde, heeft in 2017 een herbeoordeling ondergaan waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 44,83% werd vastgesteld. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant, waarbij onder andere rekening is gehouden met zijn psychische klachten. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij stelt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De Raad heeft het Uwv gevraagd om nadere toelichting over de FML en de geschiktheid van de geselecteerde functies. Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.366,- bedragen, en het griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

19.1012 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2019, 18/871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Kӧse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kӧse-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeijer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als offsetdrukker voor 36 uur per week. Op 19 mei 2004 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van kaakpijn, oorpijn en hoofdpijn en daarnaast psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 mei 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Per 8 augustus 2006 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten en met ingang van 8 augustus 2006 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Met ingang van 17 mei 2008 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 29 mei 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2017 vastgesteld dat appellant per 12 juli 2017 44,83% arbeidsongeschikt is en dat vanaf 1 augustus 2019 een inkomenseis voor hem zal gaan gelden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afgaan. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek, informatie verkregen tijdens de hoorzitting en in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. De verzekeringsartsen hebben geen aanleiding hoeven zien om nadere informatie op te vragen. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapporten van 30 en 31 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en uitgebreid gemotiveerd dat en waarom hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd en de in beroep overgelegde stukken, geen aanleiding geven om het ingenomen medische standpunt te wijzigen. Het betoog van appellant, dat de FML niet correct op grond van de klachten van appellant en de diagnoses van de behandelend sector is opgesteld, heeft hij gemotiveerd weerlegd. Met de obsessieve compulsieve stoornis wordt gerefereerd aan de verschoven agitatiegrens van appellant, waarmee in de FML rekening is gehouden door hem sterk te beperken ten aanzien van het omgaan met conflicten, het omgaan met klanten en hulpbehoevenden en het uitvoeren van leidinggevende taken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Zij heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsartsen hadden informatie bij de curatieve sector moeten inwinnen om tot een verantwoord oordeel over de actuele gezondheidstoestand van appellant te komen en zich niet mogen beperken tot de informatie die hij hierover zelf heeft gegeven. Dat appellant op de datum in geding niet onder behandeling was, maakt dit volgens hem niet anders. De rechtbank heeft onvoldoende aandacht gegeven aan wat appellant naar voren heeft gebracht. Appellant heeft verwezen naar de medische gegevens die hij in beroep heeft ingebracht en gesteld dat in de FML niet met al zijn klachten rekening is gehouden. Verder is aangevoerd dat appellant niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Appellant is van mening dat hij reeds vanaf 12 juli 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Het Uwv heeft hem met ingang van 1 april 2019 een IVA-uitkering toegekend. De daaraan ten grondslag liggende rapporten van 24 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 februari 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant in hoger beroep ingebracht. Volgens appellant was zijn medische situatie in 2017 niet anders dan in 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft het Uwv na schorsing van het onderzoek op zitting verzocht om een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom in de FML geen beperking is aangenomen op het item 2.9 (samenwerken), nu de verzekeringsarts op de FML bij dit item heeft opgemerkt dat appellant ‘slecht anderen om zich heen kan velen’. De Raad heeft het Uwv verzocht om daarbij de medische en arbeidskundige onderzoeksgegevens te betrekken, die hebben geleid tot de toekenning van een IVA-uitkering per 1 april 2019. Daarnaast heeft de Raad het Uwv verzocht om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies nader te laten motiveren, gelet op de geplaatste opmerking bij item samenwerken in de FML van 13 juni 2017.
3.4.
Het Uwv heeft vervolgens rapporten van 14 december 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 januari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Tevens heeft het Uwv een (kritische) FML van 24 januari 2020 ingebracht, die in het kader van de beoordeling per 1 april 2019 is opgesteld en wat heeft geleid tot het toekennen van een IVA-uitkering aan appellant ingaande 1 april 2019.
3.5.
In reactie op deze stukken heeft appellant naar voren gebracht dat zijn angstklachten al sinds 2003 bestaan en hij in 2017 al medicatie voor deze klachten had. Verder had hij ook in 2017 al last van zijn nek- en rugklachten. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het feit dat hij anderen slecht om zich heen kan velen, betekent dat het item samenwerken beperkt moet worden in de FML.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en medisch objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 12 juli 2017 terecht heeft vastgesteld op 44,83%. Appellant heeft gesteld dat hij ook in de periode vanaf 12 juli 2017 tot 1 april 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 december 2020 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd dat de constatering dat appellant slecht anderen om zich heen kan velen, tot uitdrukking is gekomen in de FML door beperkingen aan te nemen op de items 2.8 (omgaan met conflicten), 2.12.1 (geen of weinig rechtstreeks contact met klanten), 2.12.2 (weinig of geen direct contact met patiënten/ hulpbehoevenden) en 2.12.5 (leidinggeven). Het item 2.9 (samenwerken) is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep per 12 juli 2017 niet beperkt, omdat het bij dit item erom gaat dat iemand met één of meer personen samen en in onderlinge overeenstemming een taak kan uitvoeren. Samenwerken is een minder belastend aspect in arbeid dan contact met patiënten/hulpbehoevenden en leidinggeven. Het contact met patiënten/hulpbehoevenden en het leidinggeven houden immers ook een zekere gezagsverhouding in, terwijl de contacten bij samenwerken oppervlakkiger en informeler zijn. Omdat de primaire arts bij psychisch onderzoek geen agitatie of boosheid heeft geobserveerd en genoteerd heeft dat appellant makkelijk communiceert, is hij hiertoe in staat geacht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan uit het rapport van de primaire arts ook niet worden afgeleid dat deze arts het item samenwerken wilde beperken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belastbaarheid van appellant na 12 juli 2017 is verslechterd vanwege toegenomen psychische en fysieke klachten. Zo is appellant in januari 2018 vanwege verergering van zijn psychische klachten voor behandeling verwezen naar de GGZ. Op de datum in geding was geen sprake van behandeling. Ook is pas in januari 2018 melding gemaakt van nek- en rugklachten. De medische gegevens in het dossier geven geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie op de datum in geding in twijfel te trekken.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 januari 2021 opgemerkt dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant in staat was tot samenwerken en dat daarom geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op dit punt. Daarbij is nog van belang dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een intensieve vorm van samenwerken, maar veelal sprake is van samenwerken met een eigen afgebakende deeltaak. Geconcludeerd wordt dat op de datum in geding de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Het Uwv heeft eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
4.7.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.870,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere reactie), in totaal € 3.366,- wegens verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in totaal tot een bedrag van
€ 3.366,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken