ECLI:NL:CRVB:2021:2680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
18/3866 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 20 februari 2012 ziek meldde met diverse gezondheidsklachten. Aan appellant was eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling door het Uwv op 24 januari 2017 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,09%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij ernstiger beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant onderzocht en de bevindingen waren gedocumenteerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn klachten. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische onderbouwing gepresenteerd die zou leiden tot een andere conclusie over zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

18.3866 WIA

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 juni 2018, 17/3357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. Roest Crollius, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roest Crollius. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor gemiddeld 49,77 uur per week. Op 20 februari 2012 heeft hij zich ziek gemeld met diverse gezondheidsklachten. Met ingang van 17 februari 2014 is aan hem een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 17 april 2016 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met een professionele herbeoordeling heeft appellant op 5 januari 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 39,09%. Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het Uwv de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet tot 1 maart 2019, maar de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 24 januari 2017 vastgesteld op 39,09%.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep na onderzoek in zijn rapport van 16 mei 2017 geconcludeerd dat er geen aanleiding is tot bijstelling van de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging het maatmaninkomen en de omvang van de maatgevende arbeid aangepast. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet alle geselecteerde functies geschikt geacht en nieuwe functies geselecteerd. Met deze wijzigingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 juni 2017 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 43,88%. Bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Daarbij is appellant vanaf 24 januari 2017 voor 43,88% arbeidsongeschikt geacht. Tevens is bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 augustus 2019 ongewijzigd zal blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek niet onzorgvuldig geacht. De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, waaronder de melding van appellant van 7 februari 2017 dat zijn klachten toegenomen zijn. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gesproken en de in bezwaar door appellant ingebrachte informatie van de huisarts en van verschillende specialisten meegenomen in de heroverweging. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en voldoende gemotiveerd waarom hij het medisch oordeel van de verzekeringsarts heeft gevolgd. Er is rekening gehouden met de fysieke klachten bij het opstellen van de FML. Over de in beroep door appellant ingebrachte informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 september 2017 opgemerkt dat de informatie van ruim na de datum in geding is en geen reden biedt om retrospectief ernstiger beperkingen aan te nemen per datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Op en na de datum in geding, 24 januari 2017, is hij ernstiger beperkt dan door het Uwv is aangenomen. De informatie van de behandelend orthopedisch chirurg dr. M. Ostendorf van 15 augustus 2017 ziet ook op de datum in geding. Er is sprake van een sedert 2012 voortgaand proces van toename van klachten en verslechtering. De informatie van de behandelend sector uit 2016 is door het Uwv onjuist geïnterpreteerd. Gelet op zijn klachten acht appellant zich niet in staat de werkzaamheden in de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van een melding van appellant van 27 augustus 2018 van verslechtering van zijn gezondheid heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 16 oktober 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 september 2017 vastgesteld op 80 tot 100%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Aan de orde is de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 24 januari 2017 op 43,88%. Ter zitting is vastgesteld dat in hoger beroep in geschil is de beoordeling die aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag ligt en dat appellant voldoende belang heeft bij voortzetting van de deze procedure nu de (aanvullende) particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering uitkering uitbetaalt bij een mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA van 45% of meer.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per datum in geding, 24 januari 2017. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentages ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit het medisch onderzoeksverslag van 5 januari 2017 volgt dat tijdens het spreekuur de verzekeringsarts bij appellant een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Van de onderzoeksbevindingen is in dat rapport uitgebreid verslag gedaan. De verzekeringsarts heeft deze bevindingen betrokken bij zijn medische overwegingen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie. In het rapport van 16 mei 2017 zijn de in bezwaar overgelegde medische stukken, waaronder de specialistische informatie van 2016, besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze informatie aansluit op en bevestigt wat in de anamnese van het onderzoek door de verzekeringsarts is vastgelegd. Deze stukken bevatten geen nieuwe medische feiten of omstandigheden die tot andere inzichten leiden en geven daarom geen aanleiding tot bijstelling van de FML. In het rapport van 28 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar in de in beroep overgelegde brief van de orthopedisch chirurg van 15 augustus 2017 evenmin aanleiding gezien om het medisch standpunt per de datum in geding te wijzigen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de orthopedische chirurg appellant ruim een half jaar na datum in geding heeft gezien en de bevindingen heeft benoemd ten tijde van het spreekuurcontact op 15 augustus 2017 en naar aanleiding daarvan heeft geadviseerd. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in de onderbouwde conclusies in genoemde rapporten. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 21 september 2018, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 16 oktober 2018 tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 80 tot 100% met ingang van 1 september 2017, dat die informatie van de orthopedisch chirurg van 15 augustus 2017 de verzekeringsarts aanleiding heeft gegeven tot bijstelling van de FML vanaf 1 september 2017. In die brief is immers vermeld dat appellant fors beperkt is ten opzichte van eerdere situatie en dat appellant ten tijde van het onderzoek van 15 augustus 2017 geen belaste werkzaamheden met de armen kan verrichten. Geconcludeerd wordt dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat op de datum in geding de situatie anders was dan waar de verzekeringsartsen van het Uwv van zijn uitgegaan.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen andere medische onderbouwing gegeven waarmee ernstigere beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd worden geobjectiveerd. Dat appellant zelf zijn klachten ernstiger ervaart, kan bij de beoordeling of er arbeidsongeschiktheid is in de zin van de Wet WIA, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Bepalend is de vraag of appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D.S. Barthel