ECLI:NL:CRVB:2021:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
21/1726 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet WIA met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en passend werk als docent

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Verzoekster, die als docent werkzaam was, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen. De rechtbank had de afwijzing van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat verzoekster niet arbeidsongeschikt was. Verzoekster stelde dat zij door medische klachten niet in staat was om haar werk als docent uit te voeren, maar het Uwv had geconcludeerd dat haar eigen werk passend was. In hoger beroep heeft verzoekster opnieuw aangevoerd dat haar medische situatie niet goed was beoordeeld en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat het eigen werk van verzoekster als docent passend was, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 2.992,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van de verzoekster in relatie tot haar functie.

Uitspraak

21/1726 WIA, 21/3386 WIA-VV
Datum uitspraak: 25 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2021, 20/2441 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en nadere stukken ingediend. Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en daarbij nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. de Roo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Verzoekster is van 1 januari 2018 tot 20 februari 2018 werkzaam geweest als docent in een Beautyschool voor 20 uur per week. Op 25 januari 2019 heeft verzoekster met terugwerkende kracht een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. Daarin heeft verzoekster als eerste ziektedag 20 februari 2008 vermeld. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 2 april 2019 geconcludeerd dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn om onweerlegbaar te kunnen vaststellen dat er bij verzoekster sprake was van arbeidsongeschiktheid per 20 februari 2008 en 104 weken daarna. Bij besluit van 3 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan verzoekster met ingang van 25 januari 2018 (een jaar voorafgaand aan de aanvraag) een WIA-uitkering toe te kennen. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om van het medische oordeel van de verzekeringsarts af te wijken en beperkingen vast te stellen, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat verzoekster geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Gelet op het ontbreken van een beschrijving van de belasting van dit werk heeft zij tevens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA juist is gedefinieerd en dat verzoekster geen verlies aan verdiencapaciteit heeft.
2.1.
Ter zitting bij de rechtbank heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht. Het bezwaar van verzoekster tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard omdat het eigen werk van verzoekster als docent passend moet worden geacht en er daardoor geen sprake is van 104 weken arbeidsongeschiktheid. Voor zover verzoekster toch de wachttijd volbracht zou hebben, moet verzoekster minder dan 35% arbeidsongeschikt worden geacht op basis van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. De rechtbank heeft daarnaast ook van belang geacht dat het gaat om een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA met als opgegeven eerste ziektedag 20 februari 2008. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin onzorgvuldig heeft gehandeld door geen informatie bij de behandelend sector op te vragen. De door verzoekster in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de heroverweging betrokken.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat met het opnemen van beperkingen ten aanzien van activiteiten die de buikdruk kunnen verhogen voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van verzoekster. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 april 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat het eigen werk van docent passend kan worden geacht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat verzoekster in 2008 (tot aan haar uitval op 20 februari 2008) twee maanden heeft gewerkt met medicatie en dat niet is gebleken dat zij niet functioneerde vanwege die medicatie. De rechtbank heeft in wat verzoekster heeft aangevoerd onvoldoende grond gezien om te twijfelen aan het oordeel dat het eigen werk van docent passend kan worden geacht voor verzoekster. In het bijzonder heeft verzoekster onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat zij vanwege haar medicatiegebruik niet in staat was haar werk als docent te verrichten. Ook is niet komen vast te staan dat verzoekster vanwege dat medicatiegebruik is uitgevallen voor haar werk. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het eigen werk als docent passend geacht kan worden voor verzoekster en daardoor is er geen sprake van 104 weken arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft verzoekster aangevoerd dat zij in 2006 een medische ingreep heeft gehad, waardoor zij later in 2006 complicaties in haar buik kreeg. Verzoekster heeft tot op heden last van de buikklachten. Volgens verzoekster was zij vanwege de medicatie verminderd alert en daardoor was en is zij niet in staat om als docent te werken. In die functie kwamen ook buikdruk verhogende activiteiten voor omdat verzoekster handelingen voor moest doen. Verzoekster stelt dat zij vanwege haar beperkingen, die betrekking hebben op langdurig aaneen zitten, lopen of staan, niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Volgens verzoekster is er bij alle geselecteerde functies sprake van verhoging van de buikdruk. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep medische stukken overgelegd.
3.2.
Met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoekster aangevoerd dat zij zonder enige vorm van inkomen zit, schulden heeft en volledig afhankelijk is van haar partner en kinderen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Ter beoordeling staat of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat verzoekster op 25 januari 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van verzoekster. De door verzoekster in hoger beroep ingediende gronden, die een herhaling zijn van de eerdere gronden van beroep en bezwaar, leiden niet tot een ander oordeel. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven. De door verzoekster in hoger beroep ingediende medische informatie leidt ook niet tot een ander oordeel. Deze informatie ziet op bevindingen van de behandelend sector in 2020 en 2021 en geeft geen inzicht in de situatie van verzoekster rond de in geding zijnde datum.
4.6.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de belasting in het eigen werk als docent de mogelijkheden van verzoekster niet overschrijdt. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2020 ontbreekt een functiebeschrijving en een beschrijving van de belastende factoren in deze functie. Niet is gebleken dat deze informatie niet meer te achterhalen was bijvoorbeeld door dit bij appellante na te vragen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zijn conclusie dat een docent over het algemeen staat of zit voor de klas, les geeft en dat veelvuldig buigen, diep buigen, duwen en trekken, tillen of dragen, langer dan 4 uur op een werkdag lopen, langdurig zitten achtereen of staan geen onderdeel uitmaakt van de functie, niet kenbaar getoetst bij verzoekster of haar voormalige werkgever. Uit een arbeidskundig onderzoek uit 2015 kan worden afgeleid, dat de functie zowel uit het geven van theorielessen als uit het geven van praktijklessen bestond. Ter zitting is namens verzoekster toegelicht dat het praktijkdeel ook inhield dat verzoekster behandelingen moest voordoen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan niet worden afgeleid dat hij in beeld had dat ook sprake was van praktijklessen, laat staan dat de daarbij behorende belastende factoren in kaart zijn gebracht. Gelet hierop is de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat verzoekster in het eigen werk zelfstandig een houding kan kiezen en kan voorkomen dat er buikdruk ontstaat onvoldoende gemotiveerd. Het Uwv heeft dan ook niet voldoende gemotiveerd dat het eigen werk als docent een passende functie is voor verzoekster.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 april 2020, heeft het Uwv wel voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor verzoekster in medisch opzicht passend zijn. In het rapport van 20 april 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Dit houdt in dat het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat, uitgaande van de FML van 16 april 2020, de voor verzoekster geselecteerde functies medisch geschikt zijn. Op basis van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies moet verzoekster minder dan 35% arbeidsongeschikt worden geacht en komt zij om deze reden met ingang van 25 januari 2018 niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.8.
Uit wat in 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit, voor zover het ziet op het oordeel dat het eigen werk als docent passend geacht kan worden voor verzoekster en daardoor geen sprake is van 104 weken arbeidsongeschiktheid.
5. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden bepaald op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 748,-) en € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 748,-), in totaal € 2.992,-.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is vastgesteld dat verzoekster vanaf 20 februari 2008 en de 104 weken daarna niet arbeidsongeschikt is geweest voor haar eigen werk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van in totaal
€ 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan verzoekster het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel