ECLI:NL:CRVB:2021:2674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/1203 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met schouderklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 20 april 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 20 mei 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was uitgevoerd. Hij voerde aan dat zijn schouderklachten niet goed waren ingeschat en dat er aanvullende informatie ontbrak van zijn behandelend orthopedisch chirurg.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant niet correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2018. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 20 mei 2018 niet langer recht had op een ZW-uitkering.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2020, 18/3154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz, en heeft via een beeldverbinding (videobellen) deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten die via een telefoonverbinding heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 26,67 uur per week. Op 20 april 2017 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 11 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,98% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 april 2018 de ZWuitkering van appellant met ingang van 20 mei 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 november 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de door appellant overgelegde brief van de orthopedisch chirurg van 21 oktober 2019 hem geen aanleiding geeft een ander standpunt ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 mei 2018 niet langer recht heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het door het Uwv uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte geen informatie opgevraagd bij het Rughuis, waar hij een multidisciplinair revalidatietraject heeft gevolgd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Appellant blijft van mening dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. In aanvulling daarop heeft hij gesteld dat hij al jaren kampt met schouderklachten zonder dat de oorzaak daarvan duidelijk was. Appellant is uiteindelijk naar een orthopedisch chirurg doorverwezen en na onderzoek is nu een scheur in zijn linkerschouder geconstateerd. Volgens de orthopedisch chirurg moet de scheur zijn ontstaan door het verkeersongeval dat hij heeft gehad in november 2016. Deze afwijking was dan ook op datum in geding aanwezig. Deze informatie is ten onrechte niet voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant betwist dat hij in staat was de geduide functies te verrichten
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de beperkingen van appellant per 20 mei 2018 juist heeft vastgesteld. Daarbij spitst het geschil zich in hoger beroep toe of er aanleiding is om verdergaande beperkingen voor de linkerschouderklachten van appellant aan te nemen dan opgenomen in de FML van 27 maart 2018.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, heeft een anamnese afgenomen en onder meer de schouderfunctie van appellant onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts kennisgenomen van de linkerschouderklachten van appellant, waaronder het uit de kom raken van de linkerschouder bij bepaalde bewegingen tijdens kracht zetten. Tevens heeft de verzekeringsarts informatie van de behandelend sector, waaronder de laatstelijk beschikbare informatie van het Rughuis van 14 december 2017, bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat appellant wat betreft de linkerschouderfunctie is aangewezen op geen grote bewegingsuitslagen en geen grote krachten ontwikkelen. De verzekeringsarts heeft daarvoor verschillende beperkingen aangenomen in de FML van 27 maart 2018. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv een onjuist beeld hebben gehad van zijn belastbaarheid van zijn schouders op de datum in geding, te weten 20 mei 2018. De daartoe in beroep door appellant ingebrachte stukken van de behandelend orthopedisch chirurg van 18 juli 2019 en 21 oktober 2019, waaruit blijkt dat appellant is gezien in verband met een scheur in zijn linkerschouderblad en dat hij op 21 augustus 2019 is geopereerd aan zijn linkerschouder, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor dit oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 30 maart 2021 overtuigend gemotiveerd dat deze informatie van de orthopedisch chirurg geen aanleiding geeft meer beperkingen voor wat betreft de linkerschouderfunctie aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft de informatie van de orthopedisch chirurg wel aan wat de linkerschouderproblematiek in de zomer en najaar van 2019 is geweest, maar blijkt hieruit niet welke problematiek er wat betreft de linkerschouder speelde op de datum in geding. De stelling van appellant dat de orthopedisch chirurg de oorzaak van zijn linkerschouderklachten heeft gevonden doet hier niet aan af. Er worden geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellant op datum in geding onvoldoende zijn vertaald in de FML van 27 maart 2018. Appellant heeft zijn standpunt dat hij zijn meer beperkt moet worden geacht ook niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters