ECLI:NL:CRVB:2021:2673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 28 mei 2015 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 6 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar daarom de uitkering. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de medische gegevens van appellante bestudeerd en haar lichamelijk onderzocht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante navolgbaar had gemotiveerd. Appellante voerde aan dat haar psychische en lichamelijke klachten niet volledig waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad volgde deze redenering niet. De verzekeringsarts had overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, ondanks haar klachten. De uitspraak van de rechtbank werd onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 383 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 december 2018, 18/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. de Kamper hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kamper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft het Uwv nadere vragen gesteld, die het Uwv heeft beantwoord met toezending van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als agent customer contact center voor gemiddeld 22,07 uur per week. Op 28 mei 2015 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 6 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal beperkingen toegevoegd aan een FML van 23 januari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML de geselecteerde functies laten vervallen en heeft drie nieuwe functies geselecteerd, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 17,61%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid hiermee nog steeds minder dan 35% bedraagt, heeft het Uwv het primaire besluit in stand gelaten en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante lichamelijk onderzocht op het spreekuur. Verder heeft hij de verkregen informatie van de behandelaars bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossieronderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Hij was voorts aanwezig bij de hoorzitting. De belastbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank navolgbaar gemotiveerd door het Uwv. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het, uitgaande van de FML van 23 januari 2018, aannemelijk is dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet volledig is geweest. Appellante meent dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Appellante staat inmiddels onder behandeling van een psychiater. Appellante verwijst naar de informatie van de behandelend psychiater S.G. Smit van 5 februari 2019 en het verslag van het psychologisch onderzoek van E. Lansdaal van 3 september 2019. Hieruit blijkt dat appellante al jaren psychische klachten ervaart. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de diagnose dunnevezelneuropathie mogelijk ook een verklaring geeft voor haar klachten. Ter onderbouwing heeft appellante informatie van haar behandelend neuroloog van
dr. J.G.J. Hoeijmakers van 4 november 2019 en 13 mei 2020 overgelegd. Appellante heeft verder gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2019, 16 september 2019, 29 juni 2020, 5 februari 2021 en 17 februari 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden onderschreven.
4.4.
Op basis van eigen onderzoek en beschikbare medische informatie hebben de verzekeringsartsen in de FML aanzienlijke beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerder vastgestelde FML op bepaalde punten nog aangescherpt. Er zijn vele beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen (trillingsbelasting), dynamische handelingen en statische houdingen. Daarnaast is een urenbeperking van zes uur per dag,
30 uur per week aangenomen.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op basis van de informatie van de psychiater en het psychologisch onderzoek geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft bij het door hem verrichte psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie, zoals een persoonlijkheidsstoornis of psychiatrische stoornis gezien. De informatie van psychiater Smit ziet niet op de datum in geding en daarbij heeft psychiater Smit vermeld dat sprake was van een helder bewustzijn, geen waarnemings- of formele denkstoornissen en dat het geheugen en de concentratie redelijk goed zijn. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het rapport van psycholoog Lansdaal, die de problematiek van appellante in kaart heeft gebracht, geen aanleiding geeft tot andere beperkingen. Dit standpunt kan worden gevolgd.
4.6.
Het standpunt van appellante dat verdergaande fysieke beperkingen hadden moeten worden aangenomen, vooral omdat inmiddels de diagnose dunnevezelneuropathie is gesteld, wordt evenmin gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat in de brief van 13 mei 2020 van neuroloog Hoeijmakers geen bevindingen van lichamelijk onderzoek zijn beschreven en dat in de brief van 4 november 2019 van deze neuroloog bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden. Bovendien zijn vanwege de fysieke klachten van appellante, onder meer aan haar handen en rug, veel beperkingen aangenomen in de FML. Gelet op de beschikbare medische informatie in het dossier kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd en bestaat geen aanleiding voor het aannemen van meer fysieke beperkingen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat in de functie van besteller post/pakketten (SBC-code 282102) sprake is van repetitieve hand- en vingerbewegingen, omdat veel moet worden geschakeld binnen de bebouwde kom, maar dat de belastbaarheid van appellante daarmee niet wordt overschreden, omdat in de functie voldoende recuperatietijd is. Ook kan worden verzocht om een bestelauto met automatische transmissie, waardoor niet geschakeld hoeft te worden. Dit betreft een voorziening die in redelijkheid van een werkgever kan worden gevraagd. Het bedienen van een toetsenbord en muis komt alleen kortdurend voor. In de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) is sprake van een kenmerkende belasting ten aanzien van knijp- en grijpkracht bij het hanteren van dossiers, nieten, telefoneren en het hanteren van een perforator. Omdat appellante wel lichte voorwerpen mag hanteren, wordt haar belastbaarheid volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het hanteren van dossiers niet overschreden. Verder kan zij voorzieningen inzetten in de vorm van een elektrische nietmachine/perforator en een headset. Hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies, ook met de signaleringen bij de items repetitieve handelingen en knijp- en grijpkracht, geschikt zijn voor appellante.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria