ECLI:NL:CRVB:2021:2669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
21/1645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziekmeldde na een ongeval met handklachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische klachten van appellante, waaronder hand- en rugklachten, psychische klachten en slaapproblemen. De FML van 14 november 2018 was op een zorgvuldige manier opgesteld, waarbij de beperkingen van appellante goed in kaart waren gebracht. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en dat er geen veroordeling in proceskosten plaatsvindt.

Uitspraak

21.1645 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2021, 19/4807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerker en allround medewerker bediening voor samen gemiddeld 39,95 uur per week. Op 10 november 2016 heeft appellante zich ziekgemeld met handklachten na een ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 november 2018 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, heeft bestaan uit dossieronderzoek en gegevens verkregen uit het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2019 inzichtelijk gerapporteerd dat rekening is gehouden met de hand- en rugklachten van appellante. Verder is rekening gehouden met de psychische klachten van appellante en het feit dat zij zich daarvoor onder behandeling heeft laten stellen. Ook met de slaapproblemen van appellante is rekening gehouden. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellante geen medische gegevens heeft vertrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Tevens heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van appellante in de geselecteerde functies wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank is voorbijgegaan aan haar beroepsgrond dat zij het gevoel heeft dat al haar vingers strak staan en dat zij tintelingen en gevoeligheid ervaart in al haar vingers. Zij acht de opgenomen beperkingen dan ook ontoereikend. Daarnaast acht appellante onvoldoende onderbouwd in hoeverre de vermoeidheid overdag (door het slaapgebrek) is meegenomen. Er is ook niet ingegaan op de suïcidale gedachten van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De primaire arts en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 14 november 2018 en 26 juni 2019 op inzichtelijke en overtuigende wijze toegelicht dat
in de FML van 14 november 2018 al voldoende rekening is gehouden met de klachten aan de rechterhand van appellante na een snijverwonding, waarbij er een flexiecontractuur van de pink is ontstaan die operatief is gecorrigeerd. Er zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van werken in een koude omgeving, trillingsbelasting, knijp/grijpkracht, repetitieve hand/vingerbewegingen, werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen, frequent buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, frequent lichte voorwerpen en zware lasten hanteren, lopen/zitten/staan tijdens werk en klimmen. Voor wat betreft de psychische belastbaarheid is in de FML rekening gehouden met een verminderde stressbelastbaarheid en afgenomen emotionele belastbaarheid door beperkingen aan te nemen ten aanzien van werk met veelvuldige storingen en onderbrekingen, frequente deadlines en productiepieken, werk met hoog handelingstempo, conflicthantering, werk met hulpbehoevenden, leidinggeven, dragen van grote eindverantwoordelijkheid en groot afbreuk risico. Voorts zijn in verband met de slaapproblemen van appellante beperkingen aangenomen ten aanzien van werktijden, niet ’s nachts en geen wisselende diensten. Uit de beschikbare medische informatie volgt niet dat de artsen van het Uwv met deze beperkingen onvoldoende rekening hebben gehouden met de verminderde fysieke en psychische belastbaarheid van appellante. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die haar stelling dat haar belastbaarheid te positief is ingeschat onderbouwen. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het om medisch te objectiveren beperkingen en komt aan de subjectieve klachtenbeleving geen doorslaggevende betekenis toe. Appellante heeft ook in hoger beroep haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd zodat de Raad geen aanknopingspunten heeft om het medisch oordeel voor onjuist te houden.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.C.G. van Dijk