ECLI:NL:CRVB:2021:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die zich op 20 maart 2017 ziekmeldde vanwege rug- en schouderklachten, had verzocht om een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische klachten van appellante. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het Uwv haar beperkingen niet had erkend en dat de voorbeeldfuncties haar belastbaarheid overschreden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende nieuwe medische gegevens had ingediend om haar standpunt te onderbouwen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

21.186 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 december 2020, 20/65 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voorvrouw in de schoonmaak voor 34 uur per week. Op 20 maart 2017 heeft appellante zich ziekgemeld vanwege rugklachten en schouderklachten.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is zij onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In zijn rapport van 11 februari 2019 heeft deze arts op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie vastgesteld dat er sprake is van artrose in de wervelkolom en linkerschouder. Gelet hierop wordt appellante aangewezen geacht op rug en schouder sparende werkzaamheden. De beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Er zijn vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,34%.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellante een WIAuitkering toe te kennen omdat zij op 18 maart 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 28 oktober 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 november 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden nu dat is gebaseerd op dossierstudie, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, observaties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelend huisarts, orthopedisch chirurg, chirurg, oogarts, pijnbestrijdingsarts, radioloog en POH-GGZ. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van het verslag van het multidisciplinair onderzoek van 1 februari 2018 en van het medicatie overzicht van
17 oktober 2018. In reactie op de beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 augustus 2020 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er geen indicatie is om een urenrestrictie toe te kennen omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de ‘standaard verminderde duurbelastbaarheid in arbeid'. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante en de mate van arbeidsongeschiktheid is dan ook terecht vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank alleen de overwegingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige heeft geciteerd en hierover geen oordeel gegeven. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen en dat de voorbeeldfuncties haar belastbaarheid overschrijden. Vanwege overspannenheid is appellante aangewezen op werk zonder afleiding en vanwege de rugklachten kan appellante niet in een gedwongen werkhouding werken, zij moet de mogelijkheid hebben om te vertreden. Appellante is van mening dat een proceskostenvergoeding aan de orde is omdat de rechtbank het Uwv na de zitting alsnog de kans heeft gegeven om te reageren op hetgeen door appellante schriftelijk en mondeling naar voren was gebracht. Reeds op grond hiervan had het beroep gegrond dienen te worden verklaard wegens een motiveringsgebrek, met als gevolg dat een proceskostenvergoeding had dienen te worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en een veroordeling in de proceskosten had moeten uitspreken slaagt niet. Dat de rechtbank na de zitting om een toelichting heeft gevraagd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op beroepsgronden die appellante heeft ingediend, betekent niet dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit heeft de rechtbank ook niet vastgesteld. Nu het beroep ongegrond is verklaard en de rechtbank ook geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, was er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals beschreven in zijn rapport van 28 oktober 2019. In dit rapport heeft deze arts inzichtelijk gemotiveerd waarom er voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten van appellante. Er is sprake van artrose van de wervelkolom, zonder zenuwbeknelling, en van artropathie van de linkerschouder, met minimale afwijkingen. Met deze klachten is rekening gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid door beperkingen te stellen voor zwaar rug belastende activiteiten en het gebruik van de linkerschouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat met betrekking tot het zitten bij appellante een lichte
beperking vastgesteld. Dit houdt in dat appellante moet kunnen verzitten en niet in een gedwongen zithouding behoeft te verkeren. Omdat er sprake van een verhoogde emotionaliteit en van een sombere stemming zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding om appellante te beperken voor een aantal stressfactoren die in het werk kunnen voorkomen. Deze beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren zijn opgenomen in de FML van 28 oktober 2019. In het rapport van 17 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar de Standaard duurbelastbaarheid op juiste wijze toegelicht dat er geen grond is voor een urenbeperking. Appellante heeft haar standpunt dat het Uwv te weinig rekening heeft gehouden met haar beperkingen onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geen nieuwe medische gegevens ingediend die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de FML.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals beschreven in de FML van
28 oktober 2019 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In het rapport van 18 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat in de voorbeeldfuncties de mogelijkheid om te verzitten ruim aanwezig is omdat er niet wordt gewerkt aan een lopende band of in een gedwongen houding achter een stuur of achter een bedieningspaneel. Verzitten is dus mogelijk nu er niet in een gedwongen zithouding gewerkt wordt. Hiermee is afdoende toegelicht dat de functies ook op dit aspect passend zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis