ECLI:NL:CRVB:2021:2661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/496 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 18 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid die door het Uwv was vastgesteld.

In hoger beroep handhaafde appellante haar eerdere gronden en voerde aan dat haar medische beperkingen niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid juist was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar psychische en lichamelijke klachten niet goed waren ingeschat, werden niet gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21.496 ZW

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 december 2020, 20/213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerkster voor 38,61 uur per week. Het dienstverband is op 2 februari 2017 geëindigd. Op 11 januari 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 maart 2019 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat zij niet in staat is haar eigen werk te doen, maar wel de functies productiemedewerker industrie, wikkelaar en assemblage medewerker elektrotechnische producten kan verrichten. Op basis daarvan is berekend dat appellante nog 77,47% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 december 2019 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 9 april 2020 en
26 oktober 2020 afdoende gemotiveerd waarom de beroepsgronden van appellante en de door haar ingebrachte medische stukken geen aanleiding geven tot het stellen van aanvullende beperkingen per datum in geding. Met de klachten van appellante is volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden. De subjectieve beleving van haar klachten en de omstandigheid dat zij zich weer heeft ziek gemeld kunnen volgens de rechtbank, gelet op het tijdsverloop en zonder verdere toelichting, geen rol spelen. Tot slot is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt te achten voor appellante. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies haar belastbaarheid niet overschrijden. Aangesloten is bij de overwegingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de werkzaamheden in deze functies continue van aard zijn (geen pieken), geen klantcontacten bevatten en het overzichtelijk en terugkerend werk betreft. In de functies van wikkelaar en assemblagemedewerker elektrotechnische producten gaat het voor wat betreft de knijp- en grijpkracht om werken met kleiner werk, met dun draad, lichte materialen en klein gereedschap. Verder is voor een correcte uitvoering van de werkzaamheden het uiten van eigen gevoelens niet noodzakelijk. De geschiktheid van de geselecteerde functies is daarmee volgens de rechtbank voldoende overtuigend toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest, omdat zij in de bezwaarfase niet lichamelijk is onderzocht. Voorts zijn haar lichamelijke beperkingen, aan de rechterhand, knie, bovenbenen en heup, en haar psychische beperkingen onderschat. Ten onrechte is slechts rekening gehouden met PTSS, terwijl sprake is van complexe PTSS, ernstig van aard. Voorts is sprake van borderline persoonlijkheidsstoornis. Dat deze stoornis pas recent is vastgesteld doet volgens appellante niet af aan het bestaan ervan op de datum in geding.
Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst appellante naar het ingebrachte psychodiagnostisch onderzoek van een klinisch psycholoog van 25 maart 2021 en een brief van een reumatoloog van 17 november 2020. Gezien haar beperkingen handhaaft appellante verder dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Deze overschrijden haar belastbaarheid. Appellante zal problemen ondervinden bij de druk die voorkomt bij de functies aan een productielijn. Daarnaast is zij door de beperking aan de rechterhand niet in staat tot het precieze en continue kleinere handwerk dat voorkomt in de geselecteerde functies. Er wordt gewerkt met dun draad, lichte materialen en klein gereedschap; dit kan zij niet. Appellante concludeert dat zij per datum in geding onveranderd ongeschikt is gebleven tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2021 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
Dat appellante in de bezwaarfase niet lichamelijk is onderzocht leidt niet tot een ander oordeel. Overwogen wordt dat de ziekmelding en alle contacten die appellante daarna met het Uwv heeft gehad waren gericht op psychische klachten en klachten aan de rechterhand. De door haar gestelde klachten aan de benen, heup en knie zijn eerst in beroep naar voren gekomen. Appellante heeft deze klachten niet besproken tijdens de spreekuurcontacten bij de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tijdens de hoorzitting zijn ten aanzien van lichamelijke klachten enkel de handklachten benoemd. Ook zijn er in de bezwaarfase geen medische stukken ingediend waaruit andere fysieke klachten bleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan gelet op het voorgaande daarom worden gevolgd in haar overweging dat de lichamelijke toestand van appellante na het spreekuur bij de verzekeringsarts niet is gewijzigd, zodat van een aanvullend lichamelijk onderzoek kon worden afgezien. De grond van appellante leidt niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep ingediende medische informatie, als genoemd in overweging 3.1, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 september 2021 overtuigend gemotiveerd dat deze stukken geen aanleiding geven appellante aanvullend beperkt te achten.
4.3.1.
Ten aanzien van de informatie van de psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de gestelde diagnose van PTSS bekend is en dat daaraan beperkingen zijn verbonden. Terecht heeft hij erop gewezen dat de door de psycholoog beschreven aard en ernst van de symptomen is gericht op de toestand van appellante een maand voorafgaand aan het onderzoek, februari 2021, zodat de bevindingen niet zien op haar situatie rond de datum in geding. De informatie biedt daarom geen aanknopingspunten appellante op deze datum meer beperkt te achten. Dat de psycholoog aan de diagnose PTSS, vanuit de levensgeschiedenis van appellante, “complex” heeft toegevoegd geeft onvoldoende aanleiding te concluderen dat zij op de datum in geding psychisch ernstiger beperkt was dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Niet is met objectieve onderzoeksgegevens onderbouwd hoe tot een dergelijke diagnose is gekomen, noch dat hiervan sprake was op de datum in geding. Daarbij wordt erop gewezen dat in de FML op het gebied van persoonlijke en sociaal functioneren diverse beperkingen zijn opgenomen.
4.3.2.
Ten aanzien van de informatie van de reumatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht overwogen dat het onderzoek is verricht op 17 november 2020, ruim een jaar na de datum in geding en geen aanknopingspunten biedt appellante rond die datum meer beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de enkele doorverwijzing van appellante wegens al langer bestaande fysieke klachten niet kan leiden tot de conclusie dat deze reeds rond de datum in geding aanwezig waren. Het is enkel de weergave van de door appellante geuite subjectieve beleving van haar klachten. Van een objectieve vaststelling van beperkingen is geen sprake. Voorts is er terecht op gewezen dat appellante de gestelde fysieke klachten eerst in beroep naar voren heeft gebracht. Zij heeft deze klachten niet besproken tijdens de contacten met de verzekeringsartsen. Tijdens de hoorzitting zijn enkel handklachten benoemd. Ook zijn er in de bezwaarfase geen medische stukken ingediend waaruit andere fysieke klachten bleken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat appellante rond de datum in geding al kampte met de door haar gestelde fysieke klachten. Met de informatie van de reumatoloog is dit standpunt niet onderbouwd. Verder heeft appellante geen medische informatie ingebracht waaruit dit wel blijkt.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De gronden in hoger beroep leiden niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
De door appellante gestelde storingen of psychische druk leidt niet tot de conclusie dat de functies voor haar ongeschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft ten aanzien van de signaleringen bij item 1.9.6. (storingen) in het formulier Resultaat functiebeoordeling gemotiveerd dat er geen storingen zijn te verwachten in de functies. Niet aannemelijk is dan dat de belastbaarheid van appellante op dit punt wordt overschreden. Bij de functies waarin wordt gewerkt aan een productielijn komen in het formulier Resultaat functiebeoordeling geen signaleringen voor die zien op druk, bijvoorbeeld bij items 1.9.7. deadlines/productiepieken en 1.9.8. hoog handelingstempo.
4.4.2.
Met betrekking tot het door appellante gestelde handwerk blijkt uit het formulier Resultaat functiebeoordeling dat er in de functie productiemedewerker industrie geen signalering voorkomt bij item 4.3.6. hand- en vingergebruik. Van een overschrijding van haar belastbaarheid is aldus geen sprake. Bij het fijne handwerk (pincetgreep en schroefbeweging) is door de arbeidsdeskundige toegelicht dat de schroeven handmatig een stukje worden ingedraaid, waarna een machine deze vastschroeft. Kracht is daarom niet nodig. Bij de functie wikkelaar is navolgbaar gemotiveerd dat sprake is van een dun draad, wat haalbaar wordt geacht. Bij de functie assemblagemedewerker is toegelicht dat het hand- en vingergebruik wordt verricht met lichte materialen, niet hoog frequent en voor appellante haalbaar.
4.4.3.
Appellante heeft de voornoemde motivering van de arbeidsdeskundige niet onderbouwd betwist. Er bestaat daarom geen aanleiding aan de juistheid daarvan te twijfelen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4.3. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier