ECLI:NL:CRVB:2021:2657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/72 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv beëindigde haar Ziektewetuitkering per 14 november 2019, omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte arbeid. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante herhaalde in hoger beroep haar eerdere gronden, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De informatie van de GZ-psycholoog die appellante in hoger beroep overlegde, werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende gegevens had om te beoordelen of appellante geschikt was voor haar werkzaamheden als schoonmaakster. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21.72 ZW

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2020, 20/1670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 14 december 2017 geëindigd. Appellante heeft zich op 5 februari 2018 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 22 mei 2019 en 4 november 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 november 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2019 de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 14 november 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek. Bij het onderzoek is ook de informatie van de huisarts, neuroloog en behandelend psychiater betrokken. Ten aanzien van de psychische klachten heeft het Uwv een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater dr. A.E. Schröder. De rechtbank heeft in de medische informatie van de huisarts en de behandelend psychiater geen aanleiding gezien voor twijfel aan de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de conclusie van de onafhankelijk psychiater Schröder en de verzekeringsarts zijn te volgen en de door appellante overgelegde medische informatie daaraan niet kan afdoen. Daarom bestaat geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, gelet op de omstandigheid dat appellante al sinds 2011 onder behandeling is, de informatie van psychiater D.J. Vinkers zeer summier is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij van mening blijft dat zij wegens haar psychische problemen niet in staat was om op de datum in geding werkzaamheden als schoonmaakster te verrichten. De bevindingen van haar huisarts en haar behandelend psychiater Vinkers zijn volgens appellante ten onrechte gepasseerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van haar behandelend GZ-psycholoog van 23 augustus 2021 overgelegd. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van haar werkzaamheden als schoonmaakster en dat het Uwv in een rapport had moeten omschrijven wat haar werk als schoonmaakster inhield.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De in hoger beroep overgelegde informatie van de GZ-psycholoog kan aan dit oordeel niet afdoen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteen gezet dat appellante met haar cognitieve functies haar werk als schoonmaakster heeft kunnen verrichten. Daarnaast heeft het Uwv ter zitting afdoende toegelicht dat uit deze informatie niet blijkt dat de klachten van appellante in de loop der tijd zijn gewijzigd.
4.3.
Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen onvoldoende op de hoogte zijn geweest van de werkzaamheden van appellante in de functie van schoonmaakster, vindt geen bevestiging in de voorhanden informatie. Het Uwv heeft terecht gewezen op de door appellante ingevulde vragenlijst waarop zij de belasting in haar laatst verricht arbeid in kaart heeft gebracht. Ook de probleemverkenning van 29 maart 2018 gaf de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van de door appellante verrichte werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook voldoende gegevens tot zijn beschikking gehad om te kunnen beoordelen of appellante op 14 november 2019 geschikt kon worden geacht voor soortgelijk werk bij een soortgelijke werkgever als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Nu niet wordt getwijfeld aan de uitkomst van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt geen aanleiding gezien om, zoals door appellante ter zitting is verzocht, een onafhankelijk deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis