ECLI:NL:CRVB:2021:2656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/85 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar ziekengeld beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende beperkingen had vastgesteld voor de schouderklachten en psychische klachten van appellante. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat haar klachten niet serieus waren genomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep als een herhaling van eerdere argumenten beschouwd en heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

21.85 ZW

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2020, 20/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Celen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is, bijgestaan door mr. Celen, via beeldbellen verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kwaliteitscontroleur voor 31 uur per week. Op 19 juni 2018 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 3 mei 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 96,22% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2019 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 19 juli 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden omdat het is gebaseerd op anamnese, lichamelijke en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, op het gestelde in het bezwaarschrift en op alle beschikbare medische informatie van onder meer de reumatoloog, de psycholoog, de fysiotherapeut en manueel therapeut. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd is niet met nieuwe nog niet eerder overgelegde medische objectieve gegevens onderbouwd en legt volgens de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in beroep overgelegde gegevens gesteld dat sprake is van AC-lijden van de linkerschouder en fibromyalgie, maar dat dit in de FML in voldoende mate is ondervangen door beperkingen op onder meer trillingsbelasting, duwen en trekken, tillen en dragen, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. Voor verdergaande beperkingen bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding omdat de schouderklachten links niet dermate ernstig zijn. De orthopedisch chirurg heeft vermeld dat bij het onderzoek sprake is van een normale beweeglijkheid van de schouder. Bovendien volgt uit het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van goede spieropbouw van de armen met goede kracht van de armspieren en dat de schouderfunctie niet beperkt is. Ook is met de psychische klachten van appellante in voldoende mate rekening gehouden in de FML. Weliswaar is de twee-drie kilogram die appellante in één van de geduide functies moet tillen enigszins meer dan normaalwaarde van ruim een kilogram, maar omdat de frequentie van het hanteren van lichte voorwerpen aanzienlijk lager is dan de normaalwaarde, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na overleg met een arbeidskundige bezwaar en beroep, appellante hiertoe wel in staat. Uit dit overleg is ook gebleken dat appellante in staat moet worden geacht om met een soldeerbout ter grote van een pen te werken. Daarom bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen dan die in de FML zijn neergelegd. Onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2020 is het de rechtbank ook niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat de functies voor appellante geschikt worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende zorgvuldig is geweest en dat dit onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. Appellante heeft gesteld dat zij bij een psychiater en psycholoog onder behandeling is en wegens psychische klachten beperkingen ervaart op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en daardoor (nog) niet in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen. De beperkingen zijn volgens appellante niet dan wel niet in voldoende mate vastgesteld. De schouderklachten zijn door de verzekeringsarts niet serieus beoordeeld. Daarbij heeft appellante verwezen naar de al in beroep ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg van 11 juni 2020. Volgens appellante wordt met name de schouderfunctie in de geduide functies overbelast.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat voor de schouderklachten en de psychische klachten van appellante voldoende beperkingen zijn vastgesteld. Appellante heeft haar stelling dat zij wegens psychische klachten meer beperkingen ervaart op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren niet onderbouwd met informatie van haar behandelaars. In de door appellante in hoger beroep nogmaals ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg van 11 juni 2020 wordt met de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar beperkingen. De inhoud van deze informatie was immers bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en is, evenals de overige aanwezige medische informatie, op inzichtelijke wijze bij de beoordeling meegewogen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank is daarbij voldoende ingegaan op wat appellante heeft aangevoerd over de gestelde overschrijding van haar belastbaarheid in deze functies.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis