ECLI:NL:CRVB:2021:2656
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van ziekengeld
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar ziekengeld beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende beperkingen had vastgesteld voor de schouderklachten en psychische klachten van appellante. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat haar klachten niet serieus waren genomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep als een herhaling van eerdere argumenten beschouwd en heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.