ECLI:NL:CRVB:2021:2652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/1043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na een bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval op 13 september 2017. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van de eerder aangevoerde bezwaren. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2020. De medische informatie die door het Uwv was verzameld, bood geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

21.1043 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2021, 20/6328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Tevens was aanwezig A. Ahmed, als tolk. Het Uwv heeft zich via videoverbinding laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 32,08 uur per week. Op 13 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met enkel/voetklachten na een bedrijfsongeluk.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 11 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal beperkingen toegevoegd en verwijderd en daarom op 20 maart 2020 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele eerder geselecteerde functies ongeschikt geacht en vervangen door andere functies. Appellant wordt nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder met name alle met de enkelfractuur samenhangende klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid zoals die in de FML van 20 maart 2020 is weergegeven. Daarbij is in aanmerking genomen dat vaststaat dat de enkelfractuur op de datum in geding (11 september 2019) was genezen en dat het niet willen bewegen – ondanks andersluidende adviezen van verschillende artsen – appellant meer lijkt te beperken dan de oorzaak van zijn uitval doet. Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid in de FML van 20 maart 2020 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant medisch gezien in staat is te achten de functies te verrichten die het Uwv aan de beoordeling ten grondslag heeft gelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij nog steeds kampt met forse klachten en beperkingen als gevolg van de beenbreuk die hij bij een bedrijfsongeval heeft opgelopen. Niet alleen heeft appellant moeite met lopen, doch daarnaast leiden de klachten aan het been ook tot andere medische beperkingen zoals aan de rug. Voorts is er sprake van longproblematiek en lijdt hij aan osteoporose. Appellant blijft van mening dat bij het vaststellen van zijn functionele mogelijkheden onvoldoende rekening is gehouden met deze beperkingen. Omdat de specialisten die hem hebben begeleid geen uitspraken kunnen of willen doen over de gevolgen van zijn aandoeningen, heeft appellant de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om te twijfelen aan de FML van 20 maart 2020. De primaire arts heeft appellant onderzocht en daarbij betrokken informatie van de internist, een orthopedisch chirurg in opleiding en de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast informatie van de huisarts van 11 november 2019 betrokken. Uit het dossieronderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een enkelfractuur links die goed genezen is, waarvoor de orthopeed optrainen heeft geadviseerd om de klachten te verminderen. Er is osteoporose van de lumbale wervelkolom en osteopenie van de linkerheup, waarvoor medicamenteuze behandeling is gemeld. Een röntgenfoto van de wervelkolom in het kader van de osteoporose laat geen afwijkingen zien zoals is gebleken uit de informatie van de huisarts. Appellant is in verband met deze klachten door de verzekeringsartsen beperkt geacht voor zwaar fysiek werk waarbij hij lang achtereen moet staan, lopen, veel moet tillen of dragen en/of trap moet lopen of klimmen. Vanwege de astma en allergieklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een beperking aan te nemen voor overmatige blootstelling aan rook, gassen en dampen, stof, pollen en dieren.
4.5.
In hetgeen door appellant is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De beschikbare medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Zoals reeds is overwogen in 4.4 heeft het Uwv de beschikking verkregen over de informatie van de behandelaars, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Niet gebleken is dat er medische informatie ontbreekt. Deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke klachten van appellant. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige zoals door appellant is verzocht.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.C. Scholten