ECLI:NL:CRVB:2021:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/300 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die op 20 december 2016 uitviel als heftruckchauffeur, had op 8 september 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 23 november 2018, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding niet langer de urenbeperking had die eerder was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft dat de gronden van het hoger beroep in wezen een herhaling zijn van de eerder aangevoerde argumenten. De Raad is van mening dat de rechtbank de gronden afdoende heeft gemotiveerd en dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. De door appellant overgelegde medische stukken zijn niet voldoende om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft aangetoond dat appellant in staat is tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.300 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2020, 19/3531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 20 december 2016 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als heftruckchauffeur. Op 8 september 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 18 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 21 mei 2019, van appellant tegen het besluit van 23 november 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport ten onrechte niet is ingegaan op de klachten en bevindingen die in het protocol Whiplash associated disorder I/II (WAD I/II) zijn weergegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de beoordeling in het kader van de WIA-aanvraag niet alle beperkingen zoals deze zijn genoemd in dat protocol van belang zijn maar dat moet worden gekeken naar de beperkingen die daadwerkelijk voor appellant gelden en die het gevolg zijn van medisch objectiveerbare ziektes of gebreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 mei 2019 voldoende helder uitgelegd dat de dynamische beperkingen van appellant geen additionele beperkingen in werktijden vanuit energetische overwegingen impliceren. De depressieve component is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep grotendeels voldoende weergegeven in de eerder door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de rubrieken ‘persoonlijk functioneren’ en ‘sociaal functioneren’, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanvullend ook een beperking voor samenwerken vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de door de revalidatiearts beschreven nekklachten bekend zijn en reeds in de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken. De rechtbank heeft verder overwogen dat de revalidatiearts verschillende klachten en beperkingen omschrijft en dat deze beperkingen terugkomen in de FML. Zo is appellant (licht) beperkt geacht voor het maken van hoofdbewegingen, het gebogen en/of getordeerd actief zijn en het boven schouderhoogte actief zijn. Ook is appellant volgens de toelichting bij beoordelingspunt 4.9 links licht beperkt voor frequent reiken tijdens het werk. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat appellant de mogelijkheid heeft om de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten en heeft hiertoe ook (medische) gedingstukken ingebracht, zoals de brief van de revalidatiearts. Hoewel deze stukken naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding geven om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zijn de stukken hier naar hun aard wel geschikt toe. Anders dan appellant heeft betoogd, is er geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat er bij verschillende beoordelingspunten van de FML sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid, heeft de rechtbank geoordeeld dat hier – uitgaande van de juistheid van de FML van 7 mei 2019 – bij de geselecteerde functies geen sprake van is.
3.1.
Onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij in alle rubrieken van de FML meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Appellant heeft ook gesteld dat hij niet voltijds kan werken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is wel sprake van gerede twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is er geen sprake van equality of arms, zodat aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. Appellant acht zich niet in staat de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is schending van het beginsel van equality of arms. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellant overgelegde stukken van de revalidatiearts en de psycholoog naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv. Er bestaat dan ook geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar in beroep ingebrachte informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Nog daargelaten dat elke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld, wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat op de datum in geding niet langer de urenbeperking aan de orde is die bij een eerdere beoordeling in het kader van de ZW op 27 september 2017 in acht was genomen voor de psychische aandoeningen van appellant en de daarmee verband houdende benodigde extra recuperatietijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 17 mei 2019 en 29 september 2020 overtuigend gemotiveerd dat de depressieve klachten op de datum in geding al deels in remissie waren en dat de depressieve component in de FML van 7 mei 2019 al grotendeels voldoende is weergegeven in de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel nog een beperking op het beoordelingspunt samenwerken nodig geacht. Hij heeft verder overtuigend toegelicht dat de dynamische beperkingen van appellant geen additionele beperking in werktijden vanuit energetische overwegingen impliceren. In zijn rapport van 29 september 2020 heeft hij daar gemotiveerd aan toegevoegd dat de door appellant bedoelde lokale klachten geen zodanig beroep doen op het algeheel fysiek functioneren dat hiervoor een urenbeperking op energetische gronden is geïndiceerd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat op de datum in geding geen sprake was van verminderde beschikbaarheid zodat op die grond ook geen aanleiding bestaat om een urenbeperking in acht te nemen. Verder wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de pijnklachten van appellant en gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.
4.3.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat ook op deze grond geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijk deskundige, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de uiteindelijk geselecteerde functies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 12 november 2018 en 21 mei 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellant terecht heeft geweigerd met ingang van 18 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) J.P.M Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier