ECLI:NL:CRVB:2021:2649
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die op 20 december 2016 uitviel als heftruckchauffeur, had op 8 september 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 23 november 2018, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding niet langer de urenbeperking had die eerder was vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft dat de gronden van het hoger beroep in wezen een herhaling zijn van de eerder aangevoerde argumenten. De Raad is van mening dat de rechtbank de gronden afdoende heeft gemotiveerd en dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. De door appellant overgelegde medische stukken zijn niet voldoende om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft aangetoond dat appellant in staat is tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.