ECLI:NL:CRVB:2021:2646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
20/2074 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een dienstopdracht in het kader van re-integratie na langdurige ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1998 werkzaam was bij het Erasmus MC, had een dienstopdracht ontvangen van de raad van bestuur om mee te werken aan zijn re-integratie in het tweede spoor, nadat de re-integratie in het eerste spoor geen resultaat had opgeleverd. De appellant was sinds 2000 ziek en volledig arbeidsongeschikt sinds 2017. Hij betoogde dat de late toezending van stukken aan zijn gemachtigde, drie dagen voor de hoorzitting, zijn belangen had geschaad en dat de dienstopdracht onterecht was gegeven vanwege zijn ziekte.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de late toezending van stukken geen gevolgen had voor de procedure, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij hierdoor in zijn belangen was geschaad. Daarnaast werd vastgesteld dat de dienstopdracht rechtmatig was, aangezien de appellant verplicht was om mee te werken aan zijn re-integratie. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om aan de dienstopdracht te voldoen, en dat hij zelfs in staat had moeten zijn om een intakegesprek met het re-integratiebureau te voeren.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

20.2074 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 april 2020, 19/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Erasmus MC (raad van bestuur)
Datum uitspraak: 22 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Halfers. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.A.M. van Terwisga en J.E. Stellema.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was sinds [maand] 1998 werkzaam bij het Erasmus MC. Nadat appellant op 16 juli 2000 is gevallen, is hij ziek geworden. Vanaf 13 oktober 2000 is hij onafgebroken medisch geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt geweest voor het uitoefenen van zijn functie. Op 13 januari 2017 is appellant volledig uitgevallen.
2.2.
Bij besluit van 19 maart 2018 heeft de raad van bestuur aan appellant een dienstopdracht gegeven om mee te werken aan zijn re-integratie in het tweede spoor, nadat de re-integratie in het eerste spoor geen resultaat had gehad.
2.3.
Bij besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur het tegen de dienstopdracht gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Inmiddels heeft de raad van bestuur bij besluit van 29 maart 2019 appellant per 1 april 2019 eervol ontslag verleend wegens ziekte.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat de dienstopdracht wordt herroepen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Late toezending van de stukken in de bezwaarfase
5.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de late toezending aan zijn gemachtigde van alle op zijn zaak betrekking hebbende stukken drie dagen voor de hoorzitting.
5.2.
De Raad is het met de rechtbank eens dat appellant niet in zijn belangen is geschaad door de toezending aan zijn gemachtigde van alle op zijn zaak betrekking hebbende stukken pas drie dagen voor de hoorzitting. Appellant heeft in hoger beroep niet gemotiveerd aangegeven waarom het gemotiveerde oordeel van de rechtbank op dit punt niet juist is. De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank op goede grond toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en aan de late toezending geen gevolgen heeft verbonden.
Dienstopdracht en re-integratie tweede spoor
5.3.
Appellant heeft betoogd dat hem ten onrechte een dienstopdracht is gegeven omdat hij daaraan door ziekte niet kon meewerken.
5.4.
Dit betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was appellant verplicht om mee te werken aan zijn verdere re-integratie, in het tweede spoor. De dienstopdracht is gezien de niet meewerkende houding van appellant in redelijkheid gegeven. Er moest immers nog worden vastgesteld of er re-integratiemogelijkheden in het tweede spoor waren. Met alleen het advies van de bedrijfsarts kon dat niet worden vastgesteld. Appellant heeft zich in dit kader beroepen op zijn ziekte (posttraumatische stressstoornis) waardoor hij niet in staat zou zijn geweest om aan de dienstopdracht gevolg te geven, maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen medewerking kon verlenen. De raad van bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant ondanks zijn ziekte toen in staat kon worden geacht om tenminste een intakegesprek met het re-integratiebureau te voeren. Wanneer appellant dat had gedaan, was daarmee aan de dienstopdracht voldaan.
Slotoverwegingen
5.5.
Uit 5.2 en 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur