ECLI:NL:CRVB:2021:2645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
19/4587 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens onvoldoende informatie over financiële en woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, die in 2018 vanuit Curaçao naar Nederland is geïmmigreerd, heeft aanvragen ingediend voor bijstand ter aanvulling op haar weduwenpensioen. De aanvragen zijn afgewezen omdat appellante niet voldoende objectieve en verifieerbare informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en woonsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te geven over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en over haar woonsituatie. De Raad heeft de periode van beoordeling vastgesteld van de datum van aanvraag tot de datum van het besluit. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de afwijzingen ongegrond verklaard. De Raad heeft de aangevallen uitspraken bevestigd, omdat appellante niet aan de wettelijke verplichtingen heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

19 4587 PW, 20/3122 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2019, 19/2911 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 juli 2020, 20/941 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 september 2021. Namens appellante is mr. N. Roos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer door middel van videobellen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in 2018 vanuit Curaçao naar Nederland geïmmigreerd. Appellante is op
3 september 2018 uitgeschreven uit het bevolkingsregister van Curaçao. Appellante staat sinds 14 september 2018 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X (adres) in Rotterdam. Op dit adres staat tevens A ingeschreven. Appellante ontvangt een weduwenpensioen uit Curaçao van € 334,- per maand. De echtgenoot van appellante is op
11 mei 2012 overleden.
1.2.
Na melding op 8 oktober 2018 heeft appellante op diezelfde datum een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW) ingediend ter aanvulling op haar weduwenpensioen (aanvraag 1). Appellante heeft op het aanvraagformulier ingevuld bij vrienden in te wonen en geen huur te betalen.
1.3.
Bij brief van 10 oktober 2018 heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellante verzocht om uiterlijk 17 oktober 2018 nadere informatie te verstrekken over onder meer haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag.
1.4.
Aangezien appellante niet heeft gereageerd op de brief van 10 oktober 2018 heeft de medewerker appellante bij brief van 19 oktober 2018 nogmaals verzocht de gevraagde informatie te verstrekken. Appellante heeft hierop gereageerd en een deel van de gevraagde informatie verstrekt. Appellante heeft onder meer een schriftelijke verklaring overgelegd van 26 oktober 2018 waarin zij een toelichting heeft gegeven over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag en hoe zij op dat moment in haar levensonderhoud voorziet. Appellante heeft verder verklaard dat zij inwoont bij een kennis, A. Op 8 april 2018 woonde appellante nog op Curaçao. Op
5 mei 2018 is zij op vakantie gegaan naar een vriendin in Canada. Op 28 juli 2018 is appellante naar Nederland gekomen. In Canada had appellante bijna geen kosten, want haar vriendin bekostigde alles. Ze heeft pas met ingang van 14 september 2018 een zorgverzekering afgesloten. Appellante kon sparen van haar weduwenpensioen, want zij hoefde op Curaçao geen huur te betalen. Zij heeft € 1.500,- aan spaargeld contant meegenomen toen zij vertrok vanuit Curaçao. In Nederland betaalt zij geen huur aan A. Wel zorgt ze voor haar eigen levensonderhoud.
1.5.
Nadat appellante om extra tijd had gevraagd om de bankafschriften van haar buitenlandse bankrekeningen aan te leveren heeft de medewerker bij brief van 31 oktober 2018 appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 november 2018. Hierbij heeft de medewerker appellante tevens gevraagd nadere informatie over haar financiële situatie mee te nemen naar het gesprek.
1.6.
Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college appellante een voorschot verstrekt van € 274,61.
1.7.
Aangezien de brief van 31 oktober 2018 was verstuurd naar een onjuist adres heeft het gesprek op 19 november 2018 niet plaatsgevonden. Wel heeft appellante op 19 november 2018 een aantal van de gevraagde gegevens overgelegd. Omdat appellante niet de gevraagde afschriften van haar buitenlandse bankrekeningen had overgelegd heeft de afdeling Werk en Inkomen besloten geen nieuwe afspraak te maken voor een gesprek.
1.8.
Bij besluit van 3 december 2018 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante geen volledige inlichtingen heeft gegeven. Het college heeft namelijk geen afschriften van de buitenlandse betaal- en spaarrekeningen van appellante ontvangen. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij apart besluit van eveneens 3 december 2018 (besluit 2) heeft het college het verstrekte voorschot teruggevorderd.
1.9.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante de afschriften van haar buitenlandse
betaal- en spaarrekening alsnog overgelegd. Appellante ontvangt het weduwenpensioen op de betaalrekening. Uit de afschriften van de betaalrekening blijkt dat appellante in april 2018 vanaf deze rekening betalingen heeft verricht op Curaçao. Ook heeft appellante in deze maand een aantal keren contante bedragen opgenomen van de betaalrekening. In de periode van
5 mei 2018 tot 4 oktober 2018 heeft appellante geen geld opgenomen en geen betalingen voor levensonderhoud verricht vanaf haar betaalrekening. Op de spaarrekening zijn in mei 2018 enkele contante opnames zichtbaar in Canada. In de periode van 1 juni 2018 tot 23 juli 2018 zijn geen contante geldopnames of betalingen voor levensonderhoud zichtbaar op de spaarrekening. Na twee contante geldopnames op 23 juli 2018 en 26 juli 2018 hebben er geen contante opnames of betalingen plaatsgevonden van de spaarrekening.
1.10.
Op 17 april 2019 heeft de hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze hoorzitting heeft een medewerker op 18 april 2019 een mail gestuurd naar de gemachtigde van appellante met een aantal vragen die appellante diende te beantwoorden.
1.11.
In een brief van 29 april 2019 heeft appellante gereageerd op de gestelde vragen. Op de vraag waar appellante woonde op Curaçao heeft appellante geantwoord dat zij woonde in het huis van de familie van haar overleden man. Op de vraag hoe zij de vaste lasten betaalde heeft appellante geantwoord dat zij, omdat zij weduwe was op de verzekering van haar man stond. Die werd door de overheid afgedragen. Appellante heeft deze nooit betaald. Verder heeft appellante verklaard dat elke huishouding een gastank heeft die je maandelijks kunt bijvullen of bijkopen. Het water werd door de familie van haar man betaald. Het licht ging door middel van een oplaadbare kaart, die je in de muur steekt. Boodschappen betaalde ze contant. Op Curaçao gebruikt bijna niemand een betaalpas. Op Curaçao leefde appellante van € 335,- per maand, want ze had weinig uitgaven. Na het overlijden van haar man stond ze er echter alleen voor en werd het te zwaar. In Nederland is de levensstandaard hoger en kon ze niet rondkomen van haar weduwenpensioen. Op Curaçao kon ze eten verkopen en huishoudelijk werk doen, waarvoor ze contant werd betaald. Daarvan kon ze € 1.500,- sparen. Appellante had geen vergunning om eten te verkopen en zij moest daarmee stoppen.
1.12.
Bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard met een aangepaste motivering. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie heeft verstrekt over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, haar vaste lasten/dagelijkse kosten heeft betaald en hoe zij € 1.500,- heeft gespaard in de periode voorafgaand aan aanvraag 1. De door appellante overgelegde bankafschriften van haar buitenlandse bankrekeningen geven hierin geen inzicht en de enkele verklaring(en) van appellante zijn daartoe onvoldoende. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.13.
Na melding op 9 juli 2019 heeft appellante op diezelfde datum opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend ter aanvulling op haar weduwenpensioen (aanvraag 2).
1.14.
Bij brief van 23 juli 2019 heeft een medewerker appellante uitgenodigd voor een gesprek op 31 juli 2019. Tijdens dit gesprek heeft appellante aanvankelijk verklaard dat ze bij A woonde en daar iedere nacht sliep. Ze woonde daar totdat ze een eigen woning kreeg in Nederland. Ze had geen sleutel van de woning. Tijdens het gesprek bleek echter dat appellante niet altijd bij A was. Volgens de dochter van appellante, die was meegekomen naar het gesprek en heeft gefungeerd als tolk, was A een vervelende man en vertrouwde appellante hem niet. Dan ging appellante bij vriendinnen slapen. Op doorvragen heeft appellante verklaard dat die vriendin in een andere wijk in Rotterdam woonde. Ze kon echter het adres niet geven vanwege de privacy van die vriendin. Appellante heeft vervolgens verklaard soms één, soms twee en soms drie dagen bij A te verblijven. In de voorgaande week had ze daar twee dagen geslapen. Op de andere dagen heeft ze bij haar vriendin geslapen. Haar persoonlijke spullen, zoals kleding en verzorgingsspullen, lagen bij haar vriendin. Op de dag van het gesprek was ze ook daar. Vanaf januari 2019 verbleef appellante niet meer iedere dag bij A. Ze probeerde sindsdien zo weinig mogelijk bij hem te blijven. Appellante volhardde in haar standpunt dat zij het adres van haar vriendin niet wilde geven.
1.15.
Bij besluit van 31 juli 2019 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar feitelijke woonsituatie. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in geval van aanvraag 1 de te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2018 tot en met
3 december 2018 en van aanvraag 2 van 9 juli 2019 tot en met 31 juli 2019.
4.2.
Het gaat in dit geding om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Afwijzing aanvraag 1
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende verifieerbare gegevens over haar financiële situatie heeft verstrekt om haar bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Uit de bankafschriften blijkt dat appellante in de periode voorafgaand aan aanvraag 1 leefde van wat op haar bankrekening stond en werd bijgeschreven.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op de door appellante overgelegde bankafschriften zijn gedurende langere periodes geen afschrijvingen voor levensonderhoud of contante geldopnames te zien. Appellante heeft verklaard op Curaçao € 1.500,- te hebben kunnen sparen en dit geld mee te hebben genomen naar Canada en nog een deel van dit geld over te hebben gehad toen zij naar Nederland kwam. Hoe zij dit geldbedrag heeft kunnen sparen is onduidelijk gebleven. Over de periode waarin appellante nog op Curaçao woonde heeft appellante namelijk aanvankelijk verklaard te hebben kunnen leven en sparen van haar weduwenpensioen, omdat zij nauwelijks kosten had voor vaste lasten. Later heeft zij echter verklaard eveneens contante inkomsten te hebben gehad uit arbeid. Deze verklaringen zijn tegenstrijdig en appellante heeft deze verklaringen niet onderbouwd. Over de periode van haar verblijf in Canada heeft appellante verklaard dat zij verbleef bij een vriendin die haar heeft onderhouden gedurende haar verblijf aldaar. Deze vriendin zou ook haar vliegtickets van Curaçao naar Canada en van Canada naar Nederland hebben betaald. Ook dit heeft appellante wederom op geen enkele wijze onderbouwd. Appellante heeft in Canada contant geld opgenomen en dit komt niet overeen met de verklaring van appellante dat zij in Canada geen kosten zou hebben gehad. Over haar verblijf in Nederland heeft appellante verklaard dat zij geen woonlasten hoefde te betalen, maar wel voorzag in de kosten van haar eigen levensonderhoud. Hoe zij in deze kosten van levensonderhoud heeft voorzien is echter onduidelijk gebleven. Op de bankafschriften zijn tot 4 oktober 2018 geen afschrijvingen of contante opnames te zien, terwijl appellante al vanaf 28 juli 2018 in Nederland is. Dat zij op dat moment nog beschikte over een deel van de door haar gespaarde € 1.500,- heeft appellante op geen enkele wijze onderbouwd.
4.5.
Gelet op het voorgaande in 4.4 heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie te verstrekken over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan aanvraag 1, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Afwijzing aanvraag 2
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat er voor het college geen aanleiding bestond om nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellante. Het college heeft daarom ten onrechte gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de door appellante aangedragen inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Appellante had namelijk ten tijde van aanvraag 1 al voldoende duidelijkheid gegeven over haar woonsituatie. Appellante stond ingeschreven in de BRP en woonde op dit adres. Dat appellante enkele dagen per week zou verblijven bij een vriendin doet hier niets aan af.
4.7.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. De beroepsgrond dat het college geen nader onderzoek mocht doen naar de woonsituatie van appellante, slaagt daarom niet.
4.8.
Gelet op de door appellante afgelegde verklaring zoals weergegeven in 1.14 heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
4.9.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens