In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de staatssecretaris van Defensie. De appellant, een reservist bij de Koninklijke Marechaussee, was ontslagen wegens wangedrag, specifiek valsheid in geschrift bij het indienen van reiskosten declaraties. De appellant had in 35 gevallen onterecht gedeclareerd dat hij met eigen vervoer had gereisd, terwijl hij in werkelijkheid met het openbaar vervoer had gereisd, wat resulteerde in een te hoge reiskostenvergoeding van € 805,83. De staatssecretaris had op basis van dit gedrag de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan wangedrag, maar vond de opgelegde straf van ontslag te zwaar. De Raad wees op de omstandigheden waaronder de appellant handelde, waaronder de veronderstelling dat hij toestemming had voor zijn declaraties en de praktische redenen achter zijn handelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordelingen tot schadevergoeding en proceskosten, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De staatssecretaris werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 16 februari 2017.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een evenwichtige beoordeling van wangedrag en de proportionaliteit van disciplinaire maatregelen, vooral in het geval van ambtenaren die onder bijzondere integriteitseisen vallen. De Raad oordeelde dat de aard en ernst van de verweten gedragingen in dit geval de disciplinaire straf van ontslag niet konden rechtvaardigen, en dat de staatssecretaris de appellant moest vergoeden voor de gemaakte proceskosten.