ECLI:NL:CRVB:2021:264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
20/2573 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van Nieuw-Zeelands pensioen en PGB-pensioen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had recht op zowel een Nieuw-Zeelands pensioen als een PGB-pensioen. Het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij niet gemelde inkomsten uit deze pensioenen had ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de middelen uit het Nieuw-Zeelands pensioen en het PGB-pensioen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat ze betrekking hebben op een periode van bijstandsverlening. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de grens van vrij te laten vermogen niet van toepassing is, aangezien het hier om inkomen gaat. De Raad oordeelde dat het college terecht de te veel betaalde bijstand heeft teruggevorderd en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

20 2573 PW

Datum uitspraak: 26 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2020, 19/4756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op [geboortedatum in] 2018 heeft het college onderzoek gedaan naar het recht op eventuele andere binnen- of buitenlandse pensioenen naast het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellant met ingang van 2 oktober 2018 recht heeft op New Zealand Superannuation (Nieuw-Zeelands pensioen) en met ingang van 1 december 2018 recht heeft op een pensioen van het pensioenfonds PGB (PGBpensioen). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2019.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2019 heeft het college de bijstand met ingang van [geboortedatum in] 2018 ingetrokken, omdat appellant per die datum de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Voorts heeft het college de bijstand over de periode van 2 oktober 2018 tot en met 11 december 2018 herzien wegens niet gemelde inkomsten uit het Nieuw-Zeelands pensioen en het PGB-pensioen, waardoor te veel bijstand is betaald. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2019, na bezwaar gehandhaafd na besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college de te veel betaalde bijstand over de periode van
2 oktober 2018 tot en met 11 december 2018 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant bij brief van 23 november 2018 van Work and Income uit
Nieuw-Zeeland is geïnformeerd over zijn recht op Nieuw-Zeelands pensioen met ingang van 2 oktober 2018. Op 6 december 2018 heeft appellant van dit pensioen een betaling van € 1.121,99 ontvangen. Verder is gebleken dat appellant bij brief van 29 november 2018 van het pensioenfonds PGB is geïnformeerd over zijn recht op PGB-pensioen met ingang van 1 december 2018. Op 19 december 2018 heeft appellant van dit pensioen een betaling van € 64,77 ontvangen. Van de genoemde betalingen heeft een bedrag van € 1.144,93 betrekking op de periode van 2 oktober 2018 tot en met 11 december 2018. Na brutering bedraagt de terugvordering € 1.804,41 en na verrekening met de gereserveerde vakantietoeslag van € 316,44 resteert een vordering van € 1.487,97.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij met de op 6 en 19 december 2018 ontvangen bedragen uit zijn Nieuw-Zeelands pensioen en het
PGB-pensioen de grens van wat iemand met een bijstandsuitkering aan vermogen mag hebben niet heeft overschreden.
4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand – deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 32, eerste lid, van de PW – (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59) valt af te leiden dat de bedoeling van de wetgever was dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Verder valt uit die geschiedenis af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. De wetgever heeft daarbij benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen heeft betrekking op de periode waarop de inkomsten betrekking hebben.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de middelen uit het Nieuw-Zeelands pensioen en het PGB-pensioen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen voor zover zij betrekking hebben op een periode van bijstandsverlening. Dit geldt voor het bedrag van € 1.144,93, ook al gaat het om betalingen die op 6 en 19 december 2018 hebben plaatsgevonden, omdat dit bedrag betrekking heeft op een periode van bijstandsverlening. De grens van het vrij te laten vermogen, genoemd in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de PW, waar appellant op doelt, speelt geen rol, omdat het hier niet om vermogen gaat. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college gehouden was de te veel betaalde bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellant terug te vorderen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) R.B.E. van Nimwegen