ECLI:NL:CRVB:2021:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/4045 WAO-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet ongegrond verklaard in hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring door rechtbank Limburg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan over het verzet van appellante tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De rechtbank had de beroepen van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was voldaan. Appellante was het niet eens met deze beslissing en diende verzet in. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 september 2021, waarbij appellante aanwezig was, maar het Uwv niet. Appellante voerde aan dat haar hoorrecht was geschonden en dat er sprake was van fraude met haar gegevens. Ze stelde dat de wet- en regelgeving omtrent griffierechten niet op haar van toepassing mochten zijn.

De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat zij onbevoegd was om kennis te nemen van de hoger beroepen, omdat de wet geen mogelijkheid biedt om hoger beroep in te stellen tegen een niet-ontvankelijk verklaring. De Raad concludeerde dat de gronden van appellante inhoudelijk van aard waren, maar dat het systeem van de wet geen ruimte bood voor een inhoudelijke behandeling in deze fase. De Raad oordeelde dat de aanwezigheid van het Uwv niet noodzakelijk was voor de behandeling van het verzet, aangezien het niet ging om een inhoudelijke behandeling van de zaak van appellante.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van griffier V.M. Candelaria, en werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2021.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 oktober 2021
20/4045 WAO-V, 20/4048 WAO-V, 20/4050 WAO-V, 20/4051 WAO-V, 20/4052 WAO-V, 20/4053 WAO-V, 20/4054 WAO-V, 21/93 WAO-V, 21/846 WAO-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzet als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspaken van de rechtbank Limburg van 2 november 2020, 20/2124, 22 oktober 2020, 20/2312, 20/1293, 20/1473, 20/1430, 20/1213, 23 november 2020, 20/2315,
3 december 2020, 20/2426 en 23 februari 2021, 20/2841 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De rechtbank Limburg heeft de beroepen in bovengenoemde aangevallen uitspraken
niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht in al deze zaken niet is voldaan.
In de uitspraak van 2 maart 2021 heeft de rechtbank Limburg het verzet daartegen met de nummers 20/2124, 20/2312, 20/1293, 20/1473, 20/1430, 20/1213, 20/2315, 20/2426 ongegrond verklaard.
In de uitspraken van 29 april 2021 en 3 juni 2021 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hoger beroepen van appellante. De Raad heeft die beslissingen genomen op grond van de artikelen 8:54, 8:108, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Appellante is het niet eens met de onbevoegd verklaringen en heeft in alle zaken verzet ingediend bij de Raad.
Deze verzetten zijn behandeld op de zitting van 10 september 2021. Appellante was daarbij aanwezig. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

In de uitspraken van 29 april 2021 en 3 juni 2021 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hoger beroepen omdat de wet, in dit geval de Awb, niet voorziet in de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak van een rechtbank waarbij het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
Tegen deze uitspraken van de Raad heeft appellante verzet gedaan. Daarbij heeft zij onder andere aangevoerd dat de toegang tot de rechter haar wordt geweigerd omdat zij voorafgaand aan de uitspraak van 2 november 2020 van de rechtbank Limburg, niet is gehoord. Ook vindt zij dat de wet- en regelgeving over het vorderen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht in haar geval niet mogen worden toegepast omdat er sprake is van fraude met haar gegevens. Naar de mening van appellante is sprake van schending van de artikelen
1 EP en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Op de zitting heeft appellante onder meer verklaard dat het voor haar belangrijk is dat het Uwv ook aanwezig is zodat zij uitlatingen kan doen op tegenspraak. Zij heeft de Raad verzocht het Uwv te verplichten om op de zitting te verschijnen. Zij is van mening dat haar hoorrecht (oral hearing) en haar recht tot inzage zijn geschonden en het besluit is vervalst.
Appellante vertelt ook dat zij een loondervingsuitkering kreeg omdat zij bij Defensie heeft gewerkt. Vanaf juni 2001 kreeg zij een vervolguitkering die eerst in guldens werd uitgekeerd en later in euro’s. In 2018 is appellante bij het nagaan van de jaaropgaven tot de conclusie gekomen dat er iets is misgegaan met de verrekening van haar uitkering en dat zij nu iedere maand geld mist.
De Raad overweegt als volgt. In verzet ligt de vraag voor of de Raad terecht heeft geoordeeld dat hij kennelijk onbevoegd is om van de hoger beroepen kennis te nemen en doorbreking van het appelverbod niet aan de orde is.
“Kennelijk”in artikel 8:54 van de Awb wil zeggen dat over de uitslag van een beroepszaak in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
Uit de wet blijkt dat tegen een beslissing van de rechtbank op grond van artikel 8:54 van de Awb verzet kan worden ingesteld bij de rechtbank. Dat betekent ook dat geen hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Dat is appellante ook uitgelegd in de brief van 22 februari 2021. De gronden die appellante aanvoert zijn met name inhoudelijk van aard. Het systeem van de wet dat volgt uit de artikelen 8:54 en 8:55 van de Awb biedt hiervoor geen ruimte.
Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat het voor appellante onbevredigend kan zijn dat zij niet in het bijzijn van het Uwv het woord heeft kunnen voeren, volgt de Raad appellante niet in haar stelling dat haar hoorrecht is geschonden. Als inhoudelijke behandeling van een zaak (nog) niet aan de orde is, gebeurt het vaker dat de wederpartij niet ter zitting verschijnt. In deze verzetszaken gaat het over het oordeel van de Raad in de uitspraken van 29 april 2021 en
3 juni 2021 zodat er geen sprake is van een inhoudelijke behandeling van de zaken van appellante. De aanwezigheid van het Uwv in deze procedures is niet nodig. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de zaken aan te houden en het Uwv te vragen zich op een zitting te laten vertegenwoordigen.
Er zijn geen andere redenen aangevoerd door appellante die leiden tot het oordeel dat de Raad wel bevoegd zou zijn om kennis te nemen van de hoger beroepen en een appelverbod zouden rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2021.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) V.M. Candelaria