ECLI:NL:CRVB:2021:2634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
21/970 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als winkelmanager werkte, had zich op 14 oktober 2017 ziek gemeld en ontving vanaf 12 februari 2018 een ZW-uitkering. Deze uitkering werd aanvankelijk beëindigd per 4 november 2018, maar werd later hersteld. Na een nieuwe ziekmelding op 24 december 2018, concludeerde het Uwv dat appellante per 18 juni 2019 geen recht meer had op ZW-uitkering, omdat zij meer kon verdienen dan 65% van haar maatmanloon. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante juist had ingeschat. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante met de aan de beëindiging van de ZW-uitkering ten grondslag liggende functies meer kon verdienen dan 65% van haar maatmanloon. Appellante voerde aan dat haar klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de medische conclusies van het Uwv. De Raad bevestigde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.970 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2021, 19/2825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Winia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als winkelmanager voor 29,47 uur per week. Op 14 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 12 februari 2018 geëindigd. Vanaf 12 februari 2018 ontving appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Die ZW-uitkering is aanvankelijk beëindigd per 4 november 2018. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich op 24 december 2018 vanuit de WW opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten. De beëindiging van de ZW-uitkering per 14 november 2018 is bij besluit van 17 juli 2019 ongedaan gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van de ziekmelding op 24 december 2018 heeft appellante op 11 juni
2019 telefonisch met een verzekeringsarts gesproken. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante met de aan de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 november ten grondslag liggende functies meer kan verdienen dan 65% van haar zogeheten maatmanloon.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2019 vastgesteld dat appellante vanaf 24 december 2018 arbeidsongeschikt is geweest, maar dat zij per 18 juni 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat zij meer kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat ze ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 september
2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2019 en 17 september 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 augustus 2019 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante in elk geval de eerder geselecteerde functie van receptioniste in een verzorgingstehuis kan verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig. De rechtbank ziet niet in dat aanvullend onderzoek had moeten worden verricht en dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Verweerder is ermee bekend dat appellante pijnklachten heeft aan haar been en onderrug. In verband hiermee zijn beperkingen aangenomen voor lang lopen, staan, zwaar tillen, frequent traplopen, frequent buigen en hurken. Ook moet langdurig zitten en langdurige koude vermeden worden. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat verweerder de beperkingen heeft onderschat. In beroep heeft appellante informatie ingebracht van neurochirurg G.J.M. Rutten waaruit blijkt dat sprake is van een beklemming in de lage rug. Na het vrijleggen van de zenuwen in de onderrug zijn de klachten verbeterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd door aan te geven dat deze informatie zijn visie ondersteunt dat sprake was van een zenuwbeklemming welke tot pijnklachten leidde en heeft daarbij opgemerkt dat het voor de vaststelling van de beperkingen niet uitmaakt waar de beklemming zit. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in deze conclusie. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te voldoen aan het verzoek van appellante een deskundige te benoemen nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische conclusies ontbreekt. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt waren voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet in staat was te werken. De verzekeringsarts heeft bij het vaststellen van beperkingen geen rekening gehouden met de mate waarin zij klachten had vanuit de zenuwbeklemming. Uit de stukken van dr. G.C. Koen van 6 maart 2019 en 27 mei 2019 blijkt dat sprake was van zeer hevige pijn en hoge lijdensdruk. Daardoor was werken een onoverkomelijke opgave. Bovendien blijkt uit de stukken van dr. Koen en dr. Rutten dat destijds sprake was van een situatie van (tijdelijk) geen benutbare mogelijkheden, al was het alleen maar op grond van de ophanden zijnde operatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen en terecht de ZW-uitkering met ingang van 18 juni 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 september 2021 op inzichtelijke wijze (nader) toegelicht waarom de brieven van dr. Koen geen aanleiding hebben gegeven een ander standpunt in te nemen over de beperkingen van appellante. De brieven beschrijven het beloop van de behandeling van betrokkene bij de neuroloog en het regionaal pijncentrum en geven het advies weer wat voortkomt uit het multidisciplinair overleg van 24 april 2019 met de neuroloog en neurochirurg. De ingebrachte informatie geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om het medische oordeel te wijzigen. De brieven bevatten informatie over de lage rugklachten met uitstralende pijn naar rechterbil en onderbeen die reeds bekend was ten tijde van de primaire beoordeling en die meegenomen is. De Raad heeft in de aanwezige medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies.
4.5
Het standpunt van appellante dat uit de brieven van dr. Koen en dr. Rutten blijkt dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, wordt niet gevolgd. Niet gebleken is dat appellante ten tijde in geding was opgenomen in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig of ADL-afhankelijk was of in haar zelfverzorging, directe samenlevingsverband en sociale contacten niet of dermate minimaal functioneerde dat zij psychisch niet zelfredzaam was. Evenmin was ten tijde in geding sprake van een situatie van tijdelijk geen benutbare mogelijkheden in verband met een naderende operatie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat op 18 juni 2019 sprake was van een geplande operatie of dat zij op een wachtlijst stond om geopereerd te worden. In de brief van dr. Rutten van 21 augustus 2019 staat dat onduidelijk is wat de rugklachten veroorzaken en dat een operatie wordt overwogen. Noch op de datum in geding noch ten tijde van de heroverweging in bezwaar was bekend wanneer de operatie plaats zou vinden. Of appellante binnen afzienbare termijn na de datum in geding is geopereerd, is overigens ook in hoger beroep niet komen vast te staan.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis