ECLI:NL:CRVB:2021:2633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
21/527 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 21 december 2017 ziek meldde met voetklachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 januari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen het medisch onderzoek en de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij betoogde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn schouderklachten en psychische klachten, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende beperkingen bevatte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv had echter gemotiveerd waarom in de FML geen beperkingen voor schouderklachten waren opgenomen, en dat de psychische klachten niet aannemelijk waren gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de rapporten van de (verzekerings)artsen aan de voorwaarden voldeden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

21.527 WIA

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2020, 20/1053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator bij een drukkerij voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 21 december 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met voetklachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 27 februari 2020 en een rapport van 6 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de (verzekerings)artsen aan de voorwaarden voldoen gelet op de verrichte onderzoeken, en de in het dossier aanwezige informatie van behandelaars die op kenbare wijze bij de weging is betrokken. De rechtbank heeft ook niet getwijfeld aan de medisch inhoudelijke beoordeling door de (verzekerings)artsen en de juistheid van de FML. De door appellant overgelegde tussentijdse rapportage van de fysiotherapeut over de schouderklachten dateert van een jaar voor de datum in geding en kan niet dienen als onderbouwing van de noodzaak van aanvullende beperkingen. De rechtbank was van oordeel dat appellant zijn standpunt dat een urenbeperking moet worden aangenomen niet heeft onderbouwd terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed heeft uitgelegd dat er geen argumenten voor een urenbeperking zijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondanks het feit dat appellant in bezwaar had gemeld dat sprake was van schouderklachten, geen informatie daarover heeft opgevraagd en geen eigen onderzoek heeft verricht. Verder heeft appellant betoogd dat, gelet op zijn voet- en schouderklachten alsmede zijn psychische klachten, in de FML van 27 februari 2020 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Appellant heeft ook aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de concentratieproblemen als bijwerking van de medicatie die appellant gebruikt en dat in de FML ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 13 september 2021 en 20 september 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek wat betreft de schouderklachten en dat het Uwv in de FML van 27 februari 2020 beperkingen had moeten opnemen in verband met die schouderklachten. In een rapport van 13 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op het rapport van 27 februari 2020, gemotiveerd waarom in de FML van 27 februari 2020 geen beperkingen wat betreft schouderklachten zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat in het dossier van de werkgever/arbodienst geen aanknopingspunten worden gevonden voor het bestaan van belemmerende schouderklachten. Bovendien heeft appellant tijdens het onderzoek door de primaire arts met geen woord gerept over schouderklachten, heeft appellant met zijn schouderblad dyskinesie en/of schouderpijn langdurig schouderbelastende taken kunnen uitvoeren en wordt in het huisartsenjournaal over de periode oktober 2018 tot en met 24 februari 2020 niets vermeld over schouderklachten. Uit de ongedateerde verwijzing van orthopeed M. van der List en een tussentijds rapport van 3 januari 2019 van de fysiotherapeut volgt niet zonder meer het bestaan van klachten en beperkingen op de datum in geding, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met dit rapport van 13 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend waarom in de FML van 27 februari 2020 geen beperkingen in verband met schouderklachten zijn opgenomen.
4.5.
In het rapport van 13 september 2021 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook ingegaan op het door appellant in hoger beroep overgelegde behandelverslag van 30 augustus 2021 van een anesthesioloog, het (ook al in beroep overgelegde) journaal van de huisarts, de informatie van een fysiotherapeut van 12 februari 2021 en een medicatieoverzicht van 21 juni 2021. Met betrekking tot de medicatie die appellant gebruikt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellant geen medicatie voor dagelijks langdurig gebruik is voorgeschreven, maar dat het telkens een eenmalige toediening betreft waarin hooguit zeer kortdurend bijwerkingen kunnen zijn opgetreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom de door appellant overgelegde gegevens de vastgestelde belastbaarheid niet wijzigen.
4.6.
Ter onderbouwing van de stelling dat het Uwv in de FML van 27 februari 2020 ook psychische beperkingen had moeten opnemen, heeft appellant informatie van 18 september 2020 van de GZ-psycholoog overgelegd. In een rapport van 20 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom deze informatie de vastgestelde belastbaarheid niet wijzigt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de psycholoog weliswaar de diagnoses paniekstoornis en PTSS heeft gesteld, maar dat de onderzoeksbevindingen ontbreken zodat de informatie niet aannemelijk maakt dat appellant als rechtstreeks gevolg van klachten ook beperkingen had op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit het journaal van de huisarts blijkt dat de POH GGZ van de huisarts bij de intake op 8 januari 2020 (vier dagen na de datum in geding) heeft opgetekend dat appellant op dat moment geen PTTS-klachten heeft, en dat de primaire arts op 16 oktober 2019 geen psychische afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Daarmee is overtuigend gemotiveerd dat het Uwv in de FML van 27 februari 2020 terecht geen psychische beperkingen heeft opgenomen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De door appellant in het aanvullend hogerberoepschrift van 7 september 2021 gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant specifieke arbeidskundige gronden aangevoerd. Zo heeft hij vraagtekens gezet bij de opmerking van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 maart 2020 dat bij item 3.6.1. bij de functie archiefmedewerker (SBC-code 315132) slechts sprake is van een geringe mate van papier- en kartonstof, en heeft hij gesteld dat hij niet in staat is de interne opleiding te volgen bij de functie administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040). Nog daargelaten het feit dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet op deze gronden heeft kunnen reageren, heeft appellant met zijn, niet nader onderbouwde, stellingen niet aannemelijk gemaakt dat de functies om deze redenen niet geschikt voor hem zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis