ECLI:NL:CRVB:2021:2631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
21/86 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medische evaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 20 juni 2016 ziek meldde vanwege hartritmestoornissen en knieklachten, had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend die door het Uwv was afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De verzekeringsarts had bij de beoordeling van de beperkingen rekening gehouden met informatie van de behandelend orthopeed en cardioloog. Ondanks de klachten van appellant, concludeerde de Raad dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en dat de beroepsgronden van appellant niet tot een ander oordeel leidden.

De uitspraak bevestigt dat het Uwv de juiste procedures heeft gevolgd en dat de medische evaluatie adequaat was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.86 WIA

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2020, 20/2976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant is verschenen, met zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is laatstelijk via [B.V.] werkzaam geweest als [functie] bij de gemeente Amsterdam voor gemiddeld 36,5 uur per week. Op 20 juni 2016 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met klachten als gevolg van een hartritmestoornis. Later zijn ook rechterknieklachten ontstaan.
1.2.
Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 4 juni 2018 de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 18 juni 2018 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 november 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 20 maart 2019 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand sinds zes maanden is verslechterd. Het Uwv heeft vervolgens een zogeheten Amber-beoordeling verricht. In dat kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat per 1 november 2018 sprake is van toegenomen beperkingen en heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 23,41%. Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 10 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht of voor het oordeel dat twijfel bestaat aan de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat alle informatie van de behandelend cardioloog en orthopeed waar appellant naar verwijst bij het medisch onderzoek is betrokken. Naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv de gezondheidsklachten van appellant heeft erkend, maar dat dat niet betekent dat appellant niet meer in staat zou zijn om aangepast (licht) werk te doen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts(en) van het Uwv ten onrechte geen aandacht hebben besteed aan de informatie van zijn medisch specialisten. Uit die informatie blijkt juist dat hij veel zwaarder beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Verder herkent appellant zich niet in de rapporten van de verzekeringsarts(en). Zo staat in het rapport van de verzekeringsarts vermeld dat de medische situatie wat betreft de rechterknie op korte termijn (binnen drie maanden) wezenlijk zal verbeteren, en daar is geen sprake van omdat sprake is van slijtage.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef, onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat de verzekeringsarts(en) van het Uwv ten onrechte geen aandacht hebben besteed aan de informatie van zijn medisch specialisten. Uit deze informatie blijkt volgens appellant juist dat hij zwaarder beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. De Raad ziet dat niet terug in de stukken, waaruit juist het volgende blijkt. Op 20 maart 2019 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. In verband daarmee is hij, zo blijkt uit het rapport van 7 augustus 2019, op 21 juni 2019 op het spreekuur geweest van de verzekeringsarts. Daarna heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend orthopeed S.C. Wiersma-Tuinstra en behandelend cardioloog A.J. Sieders. Beide artsen hebben op 11 juli 2019 informatie verstrekt. Uit het rapport van 7 augustus 2019 (onder 6.1 en 6.2) blijkt dat de verzekeringsarts bij de vaststelling van de beperkingen rekening heeft gehouden met deze door de orthopeed en cardioloog verstrekte informatie. Zo heeft de verzekeringsarts op basis van de informatie van de behandelend orthopeed geconstateerd dat er geen nieuwe bevindingen zijn wat betreft de knieklachten. Verder heeft de verzekeringsarts, op basis van het zelf verrichte lichamelijk onderzoek en op basis van de informatie van de behandelend cardioloog, geconstateerd dat ten aanzien van de hartklachten sprake is van een wijziging in de gezondheidssituatie. Vanwege de aard van de klachten heeft de verzekeringsarts aanvullende beperkingen gesteld ten aanzien van de mentale belastbaarheid, omdat al te stresserende factoren bij de klachten van appellant niet wenselijk zijn. De verzekeringsarts heeft dan ook aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van voorspelbare werksituaties, deadlines/productiepieken, hoog handelingstempo, omgaan met conflicten en leidinggeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van de heroverweging ook vastgesteld dat de verzekeringsarts beschikte over informatie van behandelaars. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat de verzekeringsarts(en) de informatie van zijn behandelend specialisten niet hebben betrokken bij de vaststelling van zijn beperkingen. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat uit de informatie van zijn behandelend specialisten zwaardere beperkingen zouden volgen.
4.5.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet herkent in de rapporten van de verzekeringsarts(en). In dat kader heeft appellant ter zitting geciteerd uit een rapport van een verzekeringsarts waarin staat vermeld dat de medische situatie wat betreft de rechterknie op korte termijn (binnen drie maanden) wezenlijk zal verbeteren. Appellant heeft erop gewezen dat daar natuurlijk geen sprake van is, omdat sprake is van slijtage in de rechterknie. De Raad stelt evenwel vast dat deze zin staat in een eerder rapport, namelijk het rapport van 17 mei 2018 van een verzekeringsarts. Dit is een rapport dat werd opgesteld in het kader van een eerdere beoordeling (namelijk de beoordeling per einde wachttijd 4 juni 2018). De door appellant geciteerde zin is niet terug te vinden in het rapport van 7 augustus 2019 van de verzekeringsarts, dat ten grondslag ligt aan de beoordeling per 1 november 2018 waar appellant het nu niet mee eens is. Uit de tekst van dit rapport van 7 augustus 2019 blijkt juist dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat wat betreft de knieklachten geen sprake is van nieuwe bevindingen (dus ook geen verbetering) en dat wat betreft de hartklachten sprake is van een wijziging van de gezondheidssituatie waaruit meer beperkingen volgen. De Raad ziet dan ook niet dat het Uwv bij de beoordeling per 1 november 2018 ervan is uitgegaan dat sprake zou zijn van een verwachte verbetering van de medische situatie (van de rechterknie).
4.6.
De Raad is het verder met de rechtbank eens dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de getrokken conclusies ten aanzien van de bij appellant gestelde beperkingen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daarbij horende overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel leidt.
4.7.
Op basis van de FML van 7 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), wikkelaar (nieuw en revisie), inpakker (handmatig) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten). De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de deze functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Dit betekent dat het Uwv deze functies terecht heeft gebruikt voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Of appellant deze functies feitelijk kan verkrijgen wordt bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis