ECLI:NL:CRVB:2021:2629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/813 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 9 mei 2017 ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 9 juni 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De appellant had aangevoerd dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren meegewogen, maar de Raad onderschrijft de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een urenbeperking. De Raad wijst erop dat de diagnoses van ADD en een depressieve stoornis niet automatisch leiden tot een beperking in de arbeidsgeschiktheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, gezien zijn belastbaarheid en de aard van de werkzaamheden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om de belastbaarheid van de appellant objectief vast te stellen, waarbij de conclusies van de verzekeringsartsen worden onderschreven. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere beslissingen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

20.813 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2020, 19/96 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.J.K. van Nunen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. U. Ögüt, kantoorgenoot van mr. Van Nunen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als helpdeskmedewerker voor 31 uur per week. Op 9 mei 2017 heeft hij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een voorschot op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 13 april 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 mei 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 juni 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten en geen grond gezien voor het oordeel dat een deskundigenonderzoek had moeten worden uitgevoerd. Niet ter discussie staat dat de medische toestand van appelant als gevolg van zijn hartproblemen in het verleden, de ADD en de depressieve stoornis zodanig is dat sprake is van beperkingen in arbeid. In wat appellant aan informatie heeft ingebracht heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat het Uwv de met de klachten en stoornissen verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat een diagnose als ADD of depressie niet voor iedere betrokkene (dezelfde) beperkingen zal geven, zodat het vooral wijzen op een diagnose meestal ontoereikend is (daarvoor). Uitgaande van de aangepaste FML van 22 november 2018 heeft de rechtbank de motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant afdoende geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met appellant zijn psychische beperkingen. Appellant heeft gewezen op de diagnoses zoals die blijken uit de medische informatie, met name het in beroep ingediende rapport van 3 februari 2019 van
drs. M.G.F.A. Versteijne, Gz-psycholoog/systeemtherapeut, waaruit blijkt dat het kernprobleem is de ADD en de persisterende depressieve stoornis. Uit dit rapport volgt dat de combinatie leidt tot een verzwaring van de kenmerken van die stoornissen en dat de combinatie bovendien compensatie van de (gevolgen van de) stoornis bemoeilijkt. Uit dit rapport blijkt afdoende dat appellant meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Dat het rapport is geschreven door de zus van appellant doet daar niet aan af omdat zij als deskundige haar visie op de diagnoses en beperkingen van appellant heeft gegeven. Ter verdere ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van 17 april 2020 van de behandelend sociaal verpleegkundige (SPV), mede ondertekend door een psychiater als regieverantwoordelijke. Daaruit blijkt dat de ADD en de depressie invloed hebben op de aandachts- en concentratiespanne en dat appellant meer de tijd en ruimte moet krijgen om in zijn eigen tempo zijn (on)mogelijkheden te ontdekken, waarbij rekening moet worden gehouden met zijn draagkracht. Voorts had de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking moeten vaststellen in verband met de langdurige ondersteuning die appellant nodig heeft en die tijdens kantooruren plaatsvindt. Als gevolg van zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat om de geduide functies te verrichten. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen omdat volgens appellant niet voldaan is aan het beginsel van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In reactie op de door appellant ingediende brief van Versteijne heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 november 2019 toegelicht waarom daarmee geen sprake is van nieuwe, medisch en objectieve informatie over de gezondheidsproblematiek en behandeling van appellant. Dit wordt gevolgd. Weliswaar is Versteijne een GZ-psycholoog maar niet de behandelaar, zodat slechts een algemeen beeld met algemene kenmerken van de aandoeningen is gegeven. Het feit dat zij voorts de zus van appellant is maakt dat niet gezegd kan worden dan zij een voldoende objectief beeld heeft van de gezondheidsklachten en beperkingen van appellant.
4.4.
In reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende brief van de SPV heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 augustus 2019 toegelicht dat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert over de medische situatie van appellant op de datum in geding. De brief is in algemene zin opgesteld, twee jaar na de datum in geding en zegt feitelijk niets over het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant op 9 juni 2018. Uit een eerder ontvangen brief van de huisarts van 15 mei 2018 en de daarbij gevoegde brief van GGzE Direct van 27 september 2017 bleken al de genoemde klachten en daarmee is in de beoordeling rekening gehouden. Anamnestisch heeft appellant met ADD veel werkzaamheden verricht die aandacht vereisten, zoals beveiliger en webwinkel call agent. Appellant werd niet ontslagen wegens aandachtsproblemen maar voor te laat komen. Er is geen neuropsychologische onderzoek bekend waaruit een aandachtstekortstoornis is geobjectiveerd. Ook dit wordt gevolgd. Uit de overgelegde informatie komt onvoldoende naar voren in hoeverre bij appellant sprake is van problemen met de aandachts- en concentratiespanne. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de diagnose ADD niet per definitie welke beperkingen daarbij behoren en in welke mate.
4.5.
De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) kunnen voorts gevolgd worden in hun conclusie dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden in de Standaard Duurbelasting om voor een urenbeperking in aanmerking te komen. De aan appellant geboden ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning is niet gelijk te stellen met een langdurige poliklinische behandeling of een dagbehandeling in een ziekenhuis of (Wlz-erkende) instelling. Voorts is geen sprake van een behandeling op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar die niet buiten de meest gebruikelijke arbeidsuren kan worden gevolgd. Ook aan de overige voorwaarden voor een urenbeperking is niet voldaan. Volgens de SPV zou appellant tijd en ruimte moeten krijgen om in zijn eigen tempo zijn (on)mogelijkheden te ontdekken, waarbij rekening wordt houden met zijn draagkracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover terecht het standpunt ingenomen dat dit geen criterium is voor een medische urenbeperking. Appellant heeft verder niet met nadere medische stukken of anderszins onderbouwd dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht dan in de FML van 22 november 2018 is aangenomen.
4.6.
Omdat er geen twijfel is over het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, is er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht. Ook uit een oogpunt van equality of arms bestaat hiervoor geen aanleiding. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut, zodat van bewijsnood geen sprake is. De overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te concluderen dat appellant op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en wikkelaar (nieuw en revisie) (Sbc-code 267053) wordt onderschreven. Alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn voldoende toegelicht. Gelet op de behoefte van appellant aan structuur, is in deze functies geen sprake van een hoge zelfstandigheidsgraad en wordt geen groot beroep gedaan op appellants concentratievermogen en zijn vermogen tot het vasthouden en verdelen van de aandacht. Voorts is, anders dan appellant heeft gesteld, in de geduide functies geen sprake van deadlines en productiepieken en conflicten. Appellant is ten slotte van mening dat de geduide functies te eentonig voor hem zijn, maar heeft niet met medische stukken onderbouwd dat de functies om deze reden niet geschikt voor hem zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
7. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Géron