ECLI:NL:CRVB:2021:2627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/320 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 25 april 2017 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 25 mei 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om functies te vervullen die medisch geschikt waren. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft vastgesteld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, en dat de informatie van de fysiotherapeut en psychiater niet leidde tot andere of meer beperkingen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021.

Uitspraak

20 320 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 14 augustus 2019 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2019, 19/207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 20 uur per week. Op 25 april 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 5 maart 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 maart 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 maart 2018 heeft het Uwv met het besluit van 29 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Na aanpassing van de FML is vastgesteld dat appellante nog 68,98% zou kunnen verdienen van haar maatmaninkomen.
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 14 augustus 2019 vastgesteld dat de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over hand- en vingergebruik niet overeen lijkt te stemmen met wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML heeft opgenomen. Omdat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Met een rapport van 9 september 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv een nadere motivering gegeven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet heeft onderbouwd waarom de informatie van de fysiotherapeut van 4 april 2019 en van de psychiater van 5 april 2019 het medisch oordeel over de situatie in mei 2018 zouden moeten raken en tot welke aanvullende beperkingen dit zou moeten leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zowel de polsklachten als de psychische problemen in ogenschouw genomen. Het betoog van appellante dat deze beperkingen niet zijn meegenomen bij de medische beoordeling heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder op navolgbare wijze de beperkingen van appellante geduid. De rechtbank heeft in wat is aangevoerd evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft met betrekking tot de arbeidskundige bezwaren overwogen dat de functies van administratief medewerker (SBC-code 315133) en inpakker (SBC-code 111190) op goede gronden geselecteerd zijn. Wat betreft de functie van samensteller elektronische apparatuur met SBC-code 267050 heeft de rechtbank overwogen dat met de in het rapport van 9 september 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering het gebrek in het bestreden besluit hersteld is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische klachten op zowel fysiek als psychisch vlak zijn onderschat. Ten onrechte wordt gesuggereerd dat appellante haar klachten niet voldoende zou hebben vertaald naar medisch objectiveerbare klachten. De zorg voor haar echtgenoot is iets zeer tastbaars waarvoor appellante via de gemeente ook al enige tijd ondersteuning krijgt. Ook de fysiotherapeut en psychiater hebben bevestigd dat het niet goed met appellante gaat. Appellante heeft een medisch advies ingebracht van 13 januari 2021 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk, waaruit volgt dat er meer beperkingen moet worden aangenomen moeten worden in verband met medicijngebruik, pijnklachten en psychische klachten. Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2020, 25 februari 2021 en 14 mei 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In reactie op de door appellante in beroep en hoger beroep ingediende stukken van de fysiotherapeut en de psychiater heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 februari 2020 toegelicht dat uit de informatie van de psychiater is af te leiden dat sprake is van een verbeterde stemmingsstoornis, ambulante behandeling en een stationaire situatie tussen april en december 2019. Uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt dat sprake is van een feitelijke verbetering als gevolg van de behandeling tot ten minste april 2019. Er is daarom geen reden om andere of meer beperkingen aan te nemen. In reactie op de door appellante ingediende rapport van verzekeringsarts Van der Eijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 februari 2021 het standpunt ingenomen dat de ingebrachte informatie in overwegende mate niet ziet op de datum in geding en dat er geen reden is om voor het uiten van eigen gevoelens een beperking aan te nemen. Dit wordt gevolgd. Uit de medische informatie blijkt niet dat op de data in geding andere of verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. In reactie op een vraagstelling van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 mei 2021 verder navolgbaar toegelicht dat appellante het medicijn Diazepam bij incidentele noodzaak inneemt en dat daarom geen aanleiding bestaat voor het aannemen van duurzame beperkingen. Bij een latere ziekmelding speelde ten slotte andere problematiek dan op de datum in geding.
4.4.
Omdat er geen twijfel is over het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, is er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Géron