ECLI:NL:CRVB:2021:2625
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verpleegkundige en de rechtsgevolgen van de WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die het niet eens was met de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als verpleegkundige werkte, had zich op 5 december 2011 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,74%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 43,74%. De Raad concludeerde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden had aangevoerd die het oordeel van de rechtbank konden weerleggen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als nieuw of relevant beschouwd, en de Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geduide functies geschikt waren voor appellante.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar werd gedaan en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven.