ECLI:NL:CRVB:2021:2625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
19/2496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verpleegkundige en de rechtsgevolgen van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die het niet eens was met de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als verpleegkundige werkte, had zich op 5 december 2011 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,74%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 43,74%. De Raad concludeerde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden had aangevoerd die het oordeel van de rechtbank konden weerleggen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als nieuw of relevant beschouwd, en de Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geduide functies geschikt waren voor appellante.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar werd gedaan en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven.

Uitspraak

19 2496 WIA

Datum uitspraak: 22 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2019, 18/4128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Namens appellante is mr. Michielsen verschenen. Het Uwv heeft zich, door middel van beeldbellen, laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige voor gemiddeld 27,82 uur per week. Op 5 december 2011 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 december 2014 vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2016 (primaire besluit) heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering op 2 februari 2017 eindigt en dat aan appellante per die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend. De werkgever heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van de werkgever bij besluit van 21 juni 2018 (bestreden besluit I) gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante daarbij vastgesteld op 45,13% en haar restverdiencapaciteit op € 1.542,97 per maand. Daaraan liggen een rapport van een verzekeringsarts van 22 januari 2018, een Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 januari 2018, een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 februari 2018 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2018 ten grondslag. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 1 aangegeven dat de hoogte van de uitkering van appellante niet wijzigt tot 1 mei 2020.
1.4.
Nadat appellante tegen het bestreden besluit beroep heeft ingesteld, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 3 oktober 2018 gerapporteerd. Naar aanleiding van dit rapport heeft het Uwv op 11 oktober 2018 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit II), waarbij de arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 43,74% en de restverdiencapaciteit op € 1.556,28 per maand. Voor het overige is bestreden besluit I bij bestreden besluit II gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Voor zover gericht tegen bestreden besluit II, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, omdat met dit besluit de rechtspositie van appellante is gewijzigd. De rechtbank heeft bestreden besluit II vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat de beroepsgronden inhoudelijk geen doel treffen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. De verzekeringsartsen hebben alle door appellante genoemde klachten beoordeeld en op inzichtelijke wijze uiteen gezet waarom op de datum in geding minder beperkingen zijn aangenomen dan bij eerdere beoordelingen in het kader van de Wet WIA. Ook is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom er geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen en waarom de in beroep ingebrachte brieven van de homeopaat, de fysiotherapeut, de POH-GGZ, de radioloog en de oogheelkundig specialist geen reden vormen om van het eerder ingenomen standpunt af te wijken. De rechtbank heeft de ter zitting aangevoerde beroepsgrond van appellante over de ongeschiktheid van de geduide functies in verband met het (te vaak) moeten wisselen van bril onbesproken gelaten, omdat appellante dit te laat heeft ingebracht. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv, anders dan appellante heeft gesteld, aan de rechtsgevolgen van de beoordeling per 2 februari 2017 geen terugwerkende kracht heeft toegekend maar terecht een uitlooptermijn van 24 maanden in acht heeft genomen zoals bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA.
3.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit II voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat de behandelend sector een van het Uwv afwijkend standpunt heeft over haar beperkingen. Daarom is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoende zorgvuldig geweest. Hetzelfde geldt volgens appellante voor het medisch oordeel van het Uwv dat er op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft ook de door de rechtbank onbesproken gelaten grond dat de geduide functies niet geschikt zijn, omdat appellante in de functies te vaak van bril zal moeten veranderen, gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 43,74%, waarbij het Uwv heeft bepaald dat voor appellante tot 1 mei 2020 geen inkomenseis geldt.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit niet kan worden gevolgd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht maar verwezen naar de al bekende informatie van haar behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 februari 2019 inzichtelijk toegelicht waarom die informatie geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen. In de brief van de homeopaat van 6 december 2018 wordt beschreven welke klachten appellante ervaart en ervaarde, maar wordt geen (aanvullende) medische informatie aangeleverd. Van de ongedateerde brief van de POH-GGZ is niet duidelijk of deze ziet op de periode voor of na de datum in geding. Verder wordt daarin algemeen gesproken over overprikkeldheid en cognitieve problemen bij spanningsklachten bestaand sinds 2013. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar al had toegelicht, heeft de primaire verzekeringsarts uitgebreid met appellante gesproken en zijn daarbij problemen met concentreren niet waargenomen, noch door appellante genoemd. De primaire verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoek verschillende beperkingen op psychisch gebied aangenomen en appellante extra beperkt geacht ten opzichte van de herbeoordeling in 2014. De brief van de fysiotherapeut benoemt de wervelkanaalstenose, die al in 2015 bekend was en is meegewogen bij de belastbaarheid. De brief levert geen nieuwe medische informatie op. Op de röntgenfoto van 1 november 2018 van de voet van appellante blijkt verder van artrose van de grote teen rechts en daarom heeft de primaire verzekeringsarts een beperking gegeven voor langdurig achtereen lopen. Uit de brief van de oogarts blijkt tot slot van dezelfde oogproblemen als al aanwezig van vóór 2013, zodat ook deze informatie geen aanleiding geeft appellante ernstiger beperkt te achten. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in bezwaar al informatie van het Medisch Centrum voor Staturele Aandoeningen, de huisarts, de neuroloog, de radioloog en de fysiotherapeut bij de beoordeling betrokken.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat de geduide functies niet geschikt zijn, omdat zij daarbij te vaak van bril zal moeten veranderen, slaagt evenmin. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 september 2019 genoegzaam gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van een afwisseling van taken in die mate dat het wisselen van bril met een andere visus continu moet plaatsvinden. Bovendien bestaat de mogelijkheid gebruik te maken van multifocale brillenglazen. De stelling van appellante dat een multifocale bril vanwege de sterkte van haar visus niet mogelijk is, heeft zij niet onderbouwd. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat appellante, met haar beperkingen, in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 43,74%.
4.6.
Ambtshalve wordt geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit II gegrond heeft verklaard en ten onrechte dat besluit heeft vernietigd. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit II immers onderschreven. Nu door appellante hierover niet is geklaagd en de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand heeft gelaten, is van benadeling van appellante hierdoor geen sprake. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria