2.2.Bij besluit van 3 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit 2), heeft de Svb het verzoek van appellante om uitstel van betaling ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Awb afgewezen op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is de onder 2.1 genoemde vorderingen van in totaal € 9.738,80 in één keer terug te betalen.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Zoals ter zitting met partijen is vastgesteld, handhaaft appellante als enige beroepsgrond dat de Svb bij het onder 1.1 genoemde onderzoek in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie. Dit betekent volgens appellante dat de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen worden gelegd. Appellante heeft ter onderbouwing van deze grond in haar aanvullend beroepschrift van 9 augustus 2021 gewezen op een door de gemachtigde van appellante in het kader van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van de Svb ontvangen interne werkinstructie, zoals deze in ieder geval gold op 1 december 2017, welke betrekking heeft op Onderzoek verblijf en vermogen in het buitenland. Tevens heeft appellante gewezen op een brief van de Svb van 18 maart 2021 met betrekking tot door de gemachtigde van appellante in het kader van een Wob-verzoek gestelde vragen over het melden van vakantie of verblijf in het buitenland van AIOgerechtigden. Uit deze documenten volgt volgens appellante dat een vakantiemelding van een in Nederland geboren AIO-gerechtigde nooit en bij AIO-gerechtigden geboren in een ander land dan Nederland altijd nader onderzoek naar vermogen in het buitenland wordt verricht. Dit levert volgens appellante een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de twee groepen AIO-gerechtigden op.
5. De Svb heeft in verweer aangevoerd dat bij beide groepen AIO-gerechtigden hetzelfde stappenplan wordt doorlopen. Aan alle AIO-gerechtigden wordt het formulier gezonden. Alle reacties bestaande uit – kort gezegd – geen vermogen, maar wel verblijf in het buitenland, worden overgedragen aan de afdeling Handhaving. Op basis van bepaalde criteria wordt een bij bepaald aantal AIO-gerechtigden een vermogensonderzoek in het buitenland verricht (selectiecriteria). Inmiddels is een aanvang gemaakt met de groep van in Nederland geboren AIO-gerechtigden. Er zijn honderd dossiers geselecteerd voor nader onderzoek door de afdeling Handhaving. Vijftig onderzoeken zijn afgerond. Dit deel van het gefaseerde onderzoek van alle AIO-gerechtigden heeft vertraging opgelopen onder meer door de gevolgen van de Covid-pandemie. Het onderzoek naar vermogen van in Nederland geboren AIO-gerechtigden ziet, anders dan bij niet in de Nederland geboren AIO-gerechtigden, niet primair op het geboorteland – in hun geval: Nederland –, maar op de landen van verblijf buiten Nederland waardoor een onvolledig ouderdomspensioen is ontstaan. Dit betreft dus vele landen. De onderzoeksmogelijkheden in die landen kunnen heel verschillend zijn, mede door de gevolgen van de pandemie. De selectiecriteria voor deze groep kunnen in verband met de onderzoeksbelangen nog niet worden geopenbaard.
6. De onder 4 weergegeven grond van appellante slaagt niet. Om te beginnen heeft de Svb –zoals onder 5 is weergegeven – gemotiveerd weersproken dat reacties van in Nederland geboren AIO-gerechtigden op toegezonden formulieren nooit tot vermogensonderzoek in het buitenland leiden en bij niet in Nederland geboren AIO-gerechtigden altijd.
7. Verder volgt dat ook niet uit de genoemde werkinstructies, zoals appellante stelt. In de uitspraak van de Raad van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1498, is de Raad uitvoerig ingegaan op deze beroepsgrond, zoals deze ook thans – gelijkluidend – is aangevoerd. Kortheidshalve wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.6 van deze uitspraak. De Raad heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat de, ook thans aan de orde zijnde, gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt van appellante dat bij de inrichting van de onderzoeken van de twee groepen AIO-gerechtigden naar vermogen in het buitenland sprake is van een verschil in behandeling naar aanleiding van de enkele melding van – wederom kort gezegd – geen vermogen maar wel verblijf in het buitenland, laat staan dat deze stukken aanleiding geven appellante te volgen in haar stelling dat bij de uitvoering van deze onderzoeken sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van beide groepen AIO-gerechtigden. Kort gezegd berust de stelling van appellante dus op een verkeerde lezing van de documenten waarop zij zich beroept. Geen aanleiding bestaat om in de thans aan de orde zijnde zaken tot een ander oordeel te komen. 8. Uit 6 en 7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken zal daarom worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
10. Wat onder 4 tot en met 9 is overwogen leidt tot de hierboven weergegeven beslissing.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) O.L.H.W.I. Korte