ECLI:NL:CRVB:2021:2619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
19/284PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onroerende zaken in het buitenland en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in de periode van 11 juni 1988 tot en met 31 december 2009 algemene bijstand ontvingen van het college van burgemeester en wethouders van Soest. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft in 2010 de uitvoering van de bijstandsverlening overgenomen. In 2017 ontving het college onderzoeksgegevens van de Svb, waaruit bleek dat appellanten onroerende zaken in Turkije bezaten, wat leidde tot de intrekking van hun bijstand over een bepaalde periode. Appellanten voerden aan dat het college geen gebruik had mogen maken van de onderzoeksgegevens van de Svb, omdat deze onrechtmatig verkregen zouden zijn en in strijd met het verbod op discriminatie. De Raad oordeelde echter dat de Svb niet in strijd met dit verbod had gehandeld en dat er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college voor zover deze betrekking hadden op de intrekking van de algemene bijstand, maar verklaarde het beroep tegen het nader besluit van 19 augustus 2021 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 5.876,- bedragen.

Uitspraak

19.284 PW-PV, 19/285 PW-PV, 21/3054 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 december 2018, 18/1188, 18/2917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
Zitting heeft: mr. O.L.H.W.I. Korte
Griffier: Y. Al-Qaq
Ter zitting zijn verschenen: mr. R. Küçükünal namens appellanten. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. De Raad heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat mondeling uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak wordt verdaagd tot 12 oktober 2021.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 1 maart 2018 en 20 juni 2018 gegrond en vernietigt deze besluiten voor zover deze zien op de intrekking en terugvordering van de algemene bijstand;
  • herroept de besluiten van 19 september 2017 en 16 mei 2018 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 1 maart 2018 en 20 juni 2018;
  • verklaart het beroep tegen het nader besluit van 19 augustus 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 5.876,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het tweemaal in beroep en eenmaal hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 220,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellanten hebben in de periode van 11 juni 1988 tot en met 31 december 2009 van het college algemene bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 januari 2010 heeft de Sociale verzekeringsbank de uitvoering van de WWB ten aanzien van appellanten van het college overgenomen en aan appellanten bijstand verleend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen. Daarnaast ontvingen appellanten van het college over de periode van 14 maart 2007 tot en met 31 december 2013 bijzondere bijstand.
2. Het college heeft van de Sociale verzekeringsbank (Svb) bij brief van 7 april 2017 onderzoeksgegevens ontvangen. Daaronder bevond zich een rapportage van onderzoek naar vermogen in Turkije van het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara van 6 december 2016. Daarin staat vermeld dat op naam van appellanten vanaf 14 maart 2007 diverse onroerende zaken in Turkije geregistreerd staan met een op 17 november 2017 getaxeerde waarde van in totaal € 41.784,-.
3. Naar aanleiding van de onder 2 genoemde onderzoeksresultaten heeft het college, voor zover van belang, bij besluit van 19 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit 1), de algemene en bijzondere bijstand van appellanten over de periode van 14 maart 2007 tot en met 31 december 2013 ingetrokken. Bij besluit van 16 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college, voor zover van belang, de over de periode van 14 maart 2007 tot en met 31 december 2009 gemaakte kosten van algemene bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 8.390,85 en van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.932,-.
4. Bij nader besluit van 19 augustus 2021 heeft het college naar aanleiding van een vraag van de Raad daarover de bestreden besluiten in die zin gewijzigd dat het besluit tot intrekking van de algemene bijstand wordt ingetrokken en daarmee tevens de terugvordering van de kosten van algemene bijstand. Aan het nader besluit ligt ten grondslag dat uit de artikelen 47a, 47b en 78i van de WWB volgt dat het college niet bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de algemene bijstand met betrekking tot de periode vanaf 15 september 2004, de datum waarop appellant de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
5. Gelet op 3 en 4 is thans nog in geding de intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand over de periode van 14 maart 2007 tot en met 31 december 2013.
6. Appellanten hebben aangevoerd dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de onderzoeksgegevens van de Svb. Samengevat komt de grond van appellanten erop neer dat de Svb heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellanten stellen zich op het standpunt dat bij het door de Svb vanaf 2013 uitgevoerde gefaseerde onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden, een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen AIO-gerechtigden geboren in Nederland en AIO-gerechtigden geboren in een ander land dan Nederland. De onderzoeksgegevens zijn derhalve onrechtmatig verkregen en kunnen niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag worden gelegd.
7. Bij zijn uitspraak van heden tussen appellanten en de Svb, gewezen onder nummers 18/315 PW-PV en 19/287 PW-PV, heeft de Raad geoordeeld dat de Svb in het onder 6 genoemde onderzoek niet heeft gehandeld in strijd met het verbod op discriminatie. Nu de gemachtigde van appellanten ook de gemachtigde van appellanten is in die zaak, wordt kortheidshalve verwezen naar rechtsoverwegingen 6 en 7 van die uitspraak. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van door het college verkregen onrechtmatig verkregen bewijs en kan alleen al om die reden de beroepsgrond van appellanten niet slagen. Vergelijk de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2913.
8. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de (proces-)kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 2.136,- in bezwaar (voor twee bezwaarschriften en twee hoorzittingen, € 534,- per punt) en € 2.244,- in beroep (voor twee beroepschriften en één zitting, € 748,- per punt) en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 5.876,-.
9. Het voorgaande leidt tot de hierboven weergegeven beslissing.
Waarvan proces-verbaal.
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) O.L.H.W.I. Korte