In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had vanaf 1 september 2009 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen voor haar wo-bacheloropleiding en twee wo-masteropleidingen. De minister had op 24 januari 2020 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellante tegen de omzetting van haar prestatiebeurs voor de masteropleiding in een gift ongegrond werd verklaard. Appellante stelde dat zij recht had op een extra jaar prestatiebeurs, omdat zij in totaal 120 ECTS had behaald voor haar masteropleiding.
De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat appellante geen recht had op de omzetting van een extra jaar prestatiebeurs. De Raad concludeerde dat de subsidie voor studiekosten die aan appellante was toegekend, geen invloed had op haar recht op studiefinanciering. De Raad vernietigde het besluit van de minister en bepaalde dat de minister de prestatiebeurs van appellante voor 12 maanden moest omzetten in een gift. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd eveneens vernietigd, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.
De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 5.7 van de Wet studiefinanciering 2000 en de voorwaarden waaronder een prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift. De Raad stelde vast dat appellante recht had op de omzetting van haar prestatiebeurs, ongeacht de eerder toegekende subsidie voor studiekosten. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor studenten die in vergelijkbare situaties verkeren.