ECLI:NL:CRVB:2021:2604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
20/4132 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetting prestatiebeurs in gift voor studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had vanaf 1 september 2009 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen voor haar wo-bacheloropleiding en twee wo-masteropleidingen. De minister had op 24 januari 2020 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellante tegen de omzetting van haar prestatiebeurs voor de masteropleiding in een gift ongegrond werd verklaard. Appellante stelde dat zij recht had op een extra jaar prestatiebeurs, omdat zij in totaal 120 ECTS had behaald voor haar masteropleiding.

De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat appellante geen recht had op de omzetting van een extra jaar prestatiebeurs. De Raad concludeerde dat de subsidie voor studiekosten die aan appellante was toegekend, geen invloed had op haar recht op studiefinanciering. De Raad vernietigde het besluit van de minister en bepaalde dat de minister de prestatiebeurs van appellante voor 12 maanden moest omzetten in een gift. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd eveneens vernietigd, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 5.7 van de Wet studiefinanciering 2000 en de voorwaarden waaronder een prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift. De Raad stelde vast dat appellante recht had op de omzetting van haar prestatiebeurs, ongeacht de eerder toegekende subsidie voor studiekosten. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor studenten die in vergelijkbare situaties verkeren.

Uitspraak

20/4132 WSF
Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2020, 19/2648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 september 2009 voor een periode van in totaal vijf jaren studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, voor een wo-bacheloropleiding die zij met een diploma heeft afgerond en voor twee wo-masteropleidingen, waarvan zij er een met een diploma heeft afgerond.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2016 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar prestatiebeurs voor de bacheloropleiding is omgezet in een gift.
1.3.
Op 1 september 2017 is appellante toegelaten tot de opleiding tot leraar VHO in natuurkunde. Deze opleiding heeft zij in februari 2018 afgerond.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar prestatiebeurs voor haar masteropleiding is omgezet in een gift.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen extra jaar prestatiebeurs kan worden toegekend dan wel omgezet. Appellante heeft het afsluitend diploma behaald voor de masteropleiding Leraar VHO Natuurkunde. De vastgestelde cursusduur van deze opleiding is één jaar. Op grond van dit diploma kan er daarom een jaar prestatiebeurs worden omgezet in een gift. Op grond van de bacheloropleiding van appellante zijn er reeds drie jaren prestatiebeurs omgezet. Appellante heeft geen afsluitend diploma behaald van een masteropleiding voorafgaand aan haar educatieve masteropleiding. De door appellante behaalde punten voor het schakeljaar leiden ook niet tot extra omzetting van de prestatiebeurs omdat er slechts wordt gekeken naar de vastgestelde cursusduur van de afgeronde opleiding.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij voor de afronding van haar masteropleiding in totaal 120 ECTS heeft moeten behalen, wat het equivalent is voor twee studiejaren en dat de rechtbank heeft miskend dat de afgeronde opleiding dus ook recht geeft op twee jaren omzetting van haar prestatiebeurs. Zij heeft gewezen op artikel 7.30c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waaruit volgt dat een master op het gebied van het onderwijs in beginsel alleen kan worden gevolgd als daaraan voorafgaand een inhoudelijke master is gevolgd. De onderwijsinstelling die haar voor de lerarenopleiding heeft toegelaten heeft de ECTS die zij eerder aan een andere onderwijsinstelling behaalde gelijkgesteld aan het behalen van de eenjarige master Natuurkunde. Zonder die gelijkstelling zou toelating niet mogelijk zijn geweest. Appellante heeft aldus twee jaar besteed aan de afronding van haar masteropleiding, maar krijgt daarvoor slechts een jaar prestatiebeurs omgezet in een gift.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 5.2c, eerste lid, van de Wsf 2000 luidt, voor zover hier van belang:
“1. In aanvulling op artikel 5.2, eerste lid, wordt de prestatiebeurs hoger onderwijs op aanvraag eenmalig 1 jaar langer verstrekt, indien:
a. het een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.30c van de WHW betreft;
(…).”
4.1.2.
Artikel 5.7, derde lid, van de Wsf 2000 luidt:
“3. Indien een ho-student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een womasteropleiding afrondt, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift. Onverminderd de eerste volzin, wordt van de toegekende reisvoorziening één jaar extra omgezet in een gift.”
4.1.3.
Artikel 7.30c van de WHW luidt:
“1. Voor de inschrijving voor een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs gelden als toelatingseisen dat:
a. aan de betrokkene de graad Master, bedoeld in artikel 7.10a, is verleend, en
b. de betrokkene voldoet aan de door het instellingsbestuur te stellen eisen.
2. Het instellingsbestuur kan vrijstelling verlenen van de toelatingseis, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien uit een door hem ingesteld onderzoek blijkt dat de betrokkene beschikt over vergelijkbare kennis, inzicht en vaardigheden waarop die toelatingseis betrekking heeft.”
4.2.
Aan de wetsgeschiedenis bij artikel 12.10 (een voorloper van artikel 5.2c) van de Wsf 2000 wordt het volgende ontleend.
“(…). Als gevolg van de invoering van de bachelor-mastersystematiek in het hoger onderwijs per 1 september 2002 (…) zijn veel ‘oude’ ULO’s vervangen door ‘nieuwe’ educatieve masteropleidingen. Deze educatieve masteropleidingen duren veelal twee jaar. Zij bevatten een inhoudelijke component en een component gericht op het beroep van leraar, zoals didactische vaardigheden. Zij zijn ingericht in aansluiting op een driejarige wo-bachelor. Studenten die een educatieve masteropleiding volgen, kunnen derhalve gedurende totaal vijf jaar studiefinanciering in de vorm van prestatiebeurs ontvangen. Studenten die een educatieve masteropleiding aanvangen na reeds een (relevante) wo-master te hebben afgerond, zullen door de instelling (geheel of grotendeels) vrijgesteld worden van het inhoudelijke gedeelte van de opleiding. Om de educatieve masteropleiding te kunnen afronden heeft de desbetreffende student over het algemeen een jaar nodig. Studenten die een eenjarige wo-master hebben afgerond, komen automatisch in aanmerking voor een jaar extra prestatiebeurs. Zij schrijven zich immers in voor een traject waarvoor gedurende vijf jaar prestatiebeurs kan worden ontvangen en hebben pas vier jaar prestatiebeurs ontvangen. Studenten die een educatieve masteropleiding gaan volgen na een tweejarige (of langere wo-master (bijvoorbeeld de student die een wo-bachelor en -master in de natuurkunde heeft afgerond en leraar natuurkunde wil worden) komen op grond van de huidige wettelijke bepalingen niet meer voor prestatiebeurs in aanmerking. Zij schrijven zich immers in voor een traject waarvoor in totaal ten hoogste vijf jaar prestatiebeurs wordt verstrekt en zij hebben reeds vijf jaar (of meer) prestatiebeurs ontvangen. Aangezien het in het kader van het lerarenbeleid gewenst is dat ook studenten die een langere wo-master hebben afgerond een educatieve masteropleiding kunnen afronden, wordt nu in de wet opgenomen dat zij een jaar extra prestatiebeurs kunnen ontvangen. (…).” [1]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante recht had op in totaal vijf jaren prestatiebeurs en dat zij deze ook heeft genoten.
4.4.
Het geheel van de wo-bachelor en wo-master die appellante met een diploma heeft afgesloten, beslaat een periode van vier jaren (drie jaren bachelor aan de TU Delft en een jaar master aan de Universiteit Leiden), gelijk aan een studielast van 240 zogeheten ECTS. Dat betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 5.7, derde lid, van de Wsf 2000 meebrengt dat de omzetting van de aan appellante toegekende prestatiebeurs op die studielast betrekking heeft.
4.5.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat voor afwijking van deze bepaling met toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat. Daarbij is opgemerkt dat bij een beoordeling op dat punt zou moeten worden betrokken dat appellante voor het volgen van de tweede master een subsidie voor de studiekosten heeft ontvangen. Dit standpunt wordt niet gevolgd.
4.6.1.
Het onderwijstraject dat appellante heeft afgelegd, beslaat, gelet op het bepaalde in artikel 7.30c van de WHW, een periode gelijk aan het aantal jaren dat de combinatie van een bacheloropleiding en twee masteropleidingen duurt. Dat betekent in de praktijk, zoals ook volgt uit de hiervoor weergegeven wetgeschiedenis, dat afsluiting van dat traject pas mogelijk is na vijf of zes jaren, afhankelijk van de duur van de eerste masteropleiding. De masteropleiding die appellante in Delft is aangevangen kende een opleidingsduur van twee jaren. Het eerste jaar werd daar het vakinhoudelijke deel verzorgd, terwijl het tweede jaar was gericht op het verwerven van onderwijsvaardigheden. Appellante heeft deze eerste master niet afgerond met een diploma, zodat zij de Mastergraad van die opleiding niet heeft behaald. Appellante heeft blijkens de door de TU Delft afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 7.11, vijfde lid, van de WHW, wel alle vakken van het eerste jaar gehaald en daarmee het vakinhoudelijke traject volledig afgerond. Van een schakeljaar, bedoeld om deficiënties weg te werken, is, anders dan de minister heeft gesteld en de rechtbank heeft overwogen, geen sprake. Ook heeft appellante vanuit de TU Delft de stageperiode van het tweede jaar voltooid. Appellante is, toen zij zich heeft aangemeld voor de eenjarige masteropleiding gericht op het verwerven van onderwijsbevoegdheden, door de Universiteit Leiden behandeld als student met een vakinhoudelijke Mastergraad. Appellante heeft vervolgens de resterende studiepunten behaald met de lerarenopleiding aan de Universiteit Leiden. In totaal heeft appellante in ieder geval het vereiste aantal studiepunten na afronding van haar bachelor behaald.
4.6.2.
Mede in aanmerking genomen wat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij het invoeren van een extra jaar prestatiebeurs voor studenten die op masterniveau een lerarenopleiding volgen, valt niet in te zien dat aan appellante omzetting van dat extra jaar zou moeten worden onthouden, omdat aan haar voor het vakinhoudelijke deel van de master niet apart een diploma is uitgereikt, uitsluitend omdat dat deel van het onderwijs bij de TU Delft was ingebed in een tweejarige opleiding. Appellante heeft onweersproken gesteld dat een eenjarige variant met alleen vakinhoudelijk onderwijs op haar vakgebied daar destijds ook niet werd aangeboden.
4.6.3.
Bij de beantwoording van de vraag of juiste toepassing van het bepaalde in artikel 5.7, derde lid, van de Wsf 2000 in het voorliggende geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard komt, anders dan de minister heeft aangevoerd, onvoldoende betekenis toe aan het gegeven dat aan appellante een subsidie voor de studiekosten is toegekend. Deze subsidie staat los van de mogelijkheid om studiefinanciering te ontvangen en zij kon aan alle studenten aan lerarenopleidingen als die van appellante, op aanvraag, onder voorwaarden worden toegekend. Niet valt in te zien waarom deze subsidie bij de omzetting van appellantes prestatiebeurs een rol zou moeten spelen, waar dat bij andere studenten niet het geval is.
4.7.
Uit 4.1.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Gelet op wat is overwogen onder 4.6.1 tot en met 4.6.3 is nieuwe besluitvorming door de minister niet nodig. De Raad zal bepalen dat de minister in aanvulling op de eerdere omzetting nog 12 maanden toegekende prestatiebeurs moet omzetten in een gift. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van het bestreden besluit.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellante voor het hoger beroep heeft moeten maken. Deze zijn begroot op € 24,- aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 24 januari 2020;
  • bepaalt dat aanvullend op de eerdere omzetting 12 maanden prestatiebeurs van appellante worden omgezet in een gift en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 januari 2020;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 24,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Tweede Kamer 2006-2007, 30971, nr. 3, p. 2 e.v.