ECLI:NL:CRVB:2021:2603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
21/58 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing sollicitatie op basis van functie-eisen en vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context

Op 21 oktober 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een sollicitatie door de Staatssecretaris van Financiën, waarbij de eis van een wo-masterdiploma centraal stond. De appellant, werkzaam bij de [Dienst], had gesolliciteerd naar een functie waarvoor een wo-masterdiploma vereist was. Ondanks een positief eindadvies na een sollicitatiegesprek, werd de appellant niet geplaatst omdat hij niet voldeed aan de functie-eisen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde de appellant dat het beleid zo geïnterpreteerd kon worden dat de eis van een wo-masterdiploma niet gesteld had mogen worden. De Raad oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid deze eis had mogen stellen, gezien de noodzaak van wetenschappelijke kennis voor de functie. De Raad benadrukte dat de toetsing door de rechter terughoudend is en dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft in sollicitatieprocedures.

Daarnaast deed de appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel, maar ook dit beroep werd afgewezen. De Raad concludeerde dat, hoewel de appellant een verwachting had kunnen ontlenen aan een eerder e-mailbericht, dit niet leidde tot een gerechtvaardigde verwachting van aanstelling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de sollicitatie stand kon houden. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.58 AW

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2020, 19/4132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E.C. van Brenk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is werkzaam als [functie 1] bij de [Dienst], directie [directie].
1.3.
Op 4 november 2018 heeft appellant gesolliciteerd naar de [functie 2] van [functie 3]. Bij emailbericht van 22 november 2018 is aan appellant medegedeeld dat er, gelet op de functieeis van een wo-diploma, twijfel bestaat over de duiding van enkele opleidingen in zijn curriculum vitae. Aan appellant is verzocht om nadere informatie te verstrekken. Appellant heeft deze informatie op 23 november 2018 verzonden. Bij e-mailbericht van 20 december 2018 heeft de teamleider [Afdeling] de leidinggevende van appellant medegedeeld dat de opleiding akkoord is bevonden voor de vacature en dat er contact wordt opgenomen met appellant.
1.4.
Bij e-mailbericht van 4 januari 2019 is appellant uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. Op 16 januari 2019 heeft het sollicitatiegesprek plaatsgevonden met als resultaat een positief eindadvies.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris aan appellant medegedeeld dat hij niet in de functie kan worden geplaatst, omdat hij geen wo-masterdiploma heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde is het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011, BR1576.
4.2. Op grond van artikel 9, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement mogen er functie-eisen worden gesteld om voor een aanstelling in aanmerking te komen. Uit artikel 2.9 van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) blijkt dat interne verticale kandidaten, zoals appellant, dienen te voldoen aan de gestelde eisen met betrekking tot opleidingsniveau, aantoonbaar met een diploma. Deze kandidaten hoeven niet aan de opleidingsrichting te voldoen, behalve bij een beschermde titel.
4.3.
Appellant betoogt dat het beleid zo kan worden uitgelegd dat het vereiste van een womasterdiploma niet had mogen worden gesteld. De Raad volgt hem daarin niet. Het memo ‘Voorstel bachelor-masterstructuur’ van 9 maart 2017 van de [Dienst] stelt dat de huidige bachelor-masterstructuur vraagt om een specificering van zowel niveau (bachelor of master) als oriëntatie (onderzoeks- of praktijkgericht, of openstellen voor beide categorieën). Daarbij geldt dat een hbo-master in niveau gelijkwaardig is aan een wo-master. Het verschil tussen hbo en wo is daarmee niet langer een verschil in niveau, maar in oriëntatie
(beroeps- versus onderzoeksgericht), aldus het memo. Appellant beschikt over een hbo-diploma op masterniveau. Dat daarmee, zo blijkt uit het memo, wat betreft het niveau niet meer wordt uitgegaan van een verschil met het voor de functie vereiste wo-masterdiploma, betekent niet dat ook op het punt van de oriëntatie moet worden geacht aan de gestelde opleidingseis te zijn voldaan. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit toegelicht dat juist voor de groepsfunctie I, het hoogste groepsfunctieniveau, wetenschappelijke kennis cruciaal wordt geacht. Vandaar dat uitdrukkelijk is gekozen voor de functie-eis van een womasterdiploma en dat is ook in de vacature vermeld. Niet valt in te zien dat deze oriëntatie-eis niet gesteld had mogen worden. Dat de [Dienst] vanaf 15 juli 2021 bij de meeste functies niet meer naar een diploma maar naar een werk- en denkniveau vraagt, kan appellant in dit verband niet baten, omdat dit ten tijde hier van belang nog niet aan de orde was. De staatssecretaris heeft dus het beschikken over een wo-masterdiploma als functie-eis mogen stellen.
4.4.
Appellant heeft verder nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Weliswaar heeft appellant aan het e-mailbericht van 20 december 2018 de verwachting mogen ontlenen dat hij zou worden uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek, maar dit is vervolgens ook gebeurd. Hoewel het e-mailbericht achteraf bezien een kennelijke onjuistheid bevat met betrekking tot de vereiste opleiding, valt daaruit generlei toezegging af te leiden dat appellant in de functie zou worden aangesteld. Anders dan de rechtbank ziet de Raad daarom niet in dat in zoverre sprake is geweest van een gerechtvaardigde verwachting die niet is waargemaakt, zodat de Raad niet toekomt aan de in dit verband door de rechtbank toegepaste laatste stap in de toetsing aan het vertrouwensbeginsel. Appellant stelt dat de twee leden van de selectiecommissie met wie hij op 16 januari 2019 het bewuste sollicitatiegesprek heeft gevoerd, direct na afloop van dat gesprek wél een toezegging tot aanstelling in de functie hebben gedaan. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat voor zover van zo’n toezegging sprake is geweest, deze niet aan de staatssecretaris valt toe te rekenen. De door appellant beschreven gang van zaken wijkt in dusdanige mate af van wat gebruikelijk is in de verhouding tussen een adviserende commissie en het bevoegd gezag dat uiteindelijk, in samenhang met eventuele andere sollicitaties, over de sollicitatie beslist, dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat de door hem beschreven mededeling van de selectiecommissie nog geen definitieve beslissing over zijn sollicitatie kon inhouden. Hoe zeer al met al ook geldt dat de gang van zaken rond de sollicitatie van appellant ongelukkig is te noemen, ook in zoverre is van strijd met het vertrouwensbeginsel dus geen sprake.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de afwijzing van de sollicitatie stand kan houden. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, gelet op het overwogene onder 4.4 met enige verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul