2.6.Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant zijn
zienswijze had ingediend, heeft de minister bij besluit van 25 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit), aan appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) opgelegd. Aan appellant is als plichtsverzuim verweten dat hij niet conform de Dienstinstructie bestemd voor het vervoer van justitiabelen door [naam Dienst 2] heeft gehandeld, omdat hij in zijn rol als wagencommandant niet aan de meldingsplicht heeft voldaan en ook niet aan de eindverantwoordelijkheid van de transportuitvoering heeft voldaan door onvolledig te rapporteren, aangezien hij het voorval op 21 februari 2019 waar het betreft het door zijn collega toegepast fysiek geweld niet heeft gemeld in zijn rapportage en ook niet bij de meldkamer. Verder heeft appellant in zijn functie van [functie] niet conform de Dienstinstructie gehandeld, doordat hij bij het uitstappen van de gedetineerde op de bestuurdersstoel is blijven zitten in plaats van bij het voertuig aanwezig te zijn en voortdurend toezicht te houden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
4. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat de schriftelijke berisping ongedaan gemaakt wordt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.Artikel 3 van de Dienstinstructie luidt: “wanneer er zich tijdens het transport bijzonderheden of onregelmatigheden aangaande de justitiabele voordoen, dan meldt de wagencommandant dit bij de meldkamer DV&O. De transportuitvoerder informeert vervolgens, indien noodzakelijk, zo spoedig mogelijk de transportaanvrager”.
5.1.2.Artikel 12, eerste lid, van de Dienstinstructie luidt: “Bij een transport met 1 of meerdere voertuigen berust de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het transport bij de wagencommandant”.
5.2.1.Naar de Raad begrijpt – en ook de rechtbank is hier van uitgegaan – bestaat het appellant gemaakte verwijt over het niet (volledig) voldoen aan de meldingsplicht uit twee onderdelen, te weten
a. dat appellant het incident niet heeft gemeld bij de meldkamer DV&O als voorgeschreven in artikel 3 van de Dienstinstructie, en
b. dat appellant als wagencommandant een onvolledig rapport heeft opgemaakt in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Dienstinstructie waar het gaat om de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het transport.
5.2.2.Het betoog van appellant dat de verantwoordelijkheid voor de gedetineerde in het kader van het transport eindigt als de gedetineerde arriveert in de PI en er dan geen meldingsplicht meer is, wordt niet gevolgd. De gedetineerde was weliswaar al uitgestapt, maar bevond zich in de remise ofwel overdrachtsruimte. Onder “transport” wordt volgens artikel 1 onder g van de Dienstinstructie verstaan “de verplaatsing of begeleiding van een justitiabele vanuit of naar de inrichting of vanuit of naar een andere locatie op aanwijzing van het daartoe bevoegde gezag, onder begeleiding van een of meer transportgeleiders”. Begeleiding vanuit de remise, ná het uitstappen, naar de inrichting valt naar het oordeel van de Raad onder ‘transport’. Dat de gedetineerde al in de ‘macht’ van de PI-medewerkers was, zoals appellant stelt, omdat twee van deze PI-medewerkers de gedetineerde bij beide armen vast hielden en in de richting van de PI-toegangsdeur liepen, doet er niet aan af dat de gedetineerde op dat moment nog in de overdrachtsruimte was, zodat niet kan worden gezegd dat de uitvoering van het transport helemaal was voltooid.
5.2.3.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant voor de dienst van die bewuste dag als wagencommandant moet worden aangemerkt. Op het formulier dagrapportage staat appellant als eerste genoemd, boven O, en achter zijn naam is bij de typering commandant een vinkje geplaatst. Bovendien heeft appellant dit rapport op de daartoe bestemde plaats voor de wagencommandant ondertekend. Dat O wat anciënniteit betreft ouder is dan appellant, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat O op ieder transport de rol van wagencommandant heeft. Die rol wordt door het afdelingshoofd wisselend aan de transportgeleiders toebedeeld, zodat zij daarmee ervaring kunnen opdoen. Nu de wagencommandant de eindverantwoordelijke is voor de uitvoering van het transport, had in dit geval appellant het incident volledig moeten rapporteren, dat wil zeggen niet enkel het spugen van de gedetineerde maar ook het door O toegepaste geweld. In het hoorgesprek van 27 februari 2019 heeft appellant dit erkend. De conclusie is dat appellant op dit punt in strijd heeft gehandeld met artikel 12, eerste lid, van de Dienstinstructie. Dit levert plichtsverzuim op.
5.3.1.Artikel 18, derde lid, van de Dienstinstructie luidt: “Bij het in- en uitstappen van justitiabelen zijn alle transportgeleiders bij het voertuig aanwezig en houden voortdurend toezicht hierop”.
5.3.2.Appellant wordt verder verweten dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden door bij het uitstappen van de gedetineerde in het dienstvoertuig te blijven zitten in plaats van buiten het voertuig aanwezig te zijn.
5.3.3.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het woordje “bij” in artikel 18, derde lid van de Dienstinstructie moet worden uitgelegd als buiten het voertuig en niet in het voertuig. Deze uitleg brengt mee dat appellant in de remise ook zelf had moeten uitstappen. De transportgeleider moet immers snel en adequaat kunnen handelen als een situatie uit de hand loopt en dat kan hij niet, als hij in het voertuig zit. Bovendien was deze gedetineerde gedurende de dag al moeilijk handelbaar zoals is vermeld in de dagrapportage. Dat het uitstappen in de remise minder gemakkelijk is vanwege de smalle ruimte, is niet van doorslaggevende betekenis omdat het voertuig zo geplaatst kan worden dat uitstappen aan beide zijden mogelijk is; appellant is later ook daadwerkelijk uitgestapt toen het uit de hand liep. Dat appellant in het voertuig is blijven zitten is dus terecht aangemerkt als plichtsverzuim, omdat deze gedraging in de gegeven omstandigheden in strijd is met artikel 18, derde lid, van de Dienstinstructie.
5.3.4.Gezien het voorgaande was de minister op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.