ECLI:NL:CRVB:2021:2601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
20/2606 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire straf opgelegd aan ambtenaar wegens plichtsverzuim tijdens transport van gedetineerden

Op 22 oktober 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een disciplinaire straf opgelegd aan een ambtenaar van de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 21 februari 2019, waarbij de appellant, als wagencommandant, betrokken was bij het vervoer van gedetineerden. Tijdens dit transport heeft zich een incident voorgedaan waarbij een collega van appellant, O, geweld heeft gebruikt tegen een gedetineerde. De minister heeft na onderzoek besloten om appellant een schriftelijke berisping op te leggen wegens plichtsverzuim, omdat hij niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan en niet de eindverantwoordelijkheid heeft genomen tijdens het transport.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant als wagencommandant verantwoordelijk was voor het rapporteren van incidenten. De Raad oordeelde dat appellant niet alleen het spugen van de gedetineerde had moeten rapporteren, maar ook het geweld dat door zijn collega was gebruikt. Bovendien heeft de Raad geoordeeld dat appellant onvoldoende toezicht heeft gehouden door in het voertuig te blijven zitten tijdens het uitstappen van de gedetineerde.

De Raad bevestigde de beslissing van de minister om een schriftelijke berisping op te leggen, en oordeelde dat deze straf niet onevenredig was gezien de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.2606 AW

Datum uitspraak: 22 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juli 2020, 20/214 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2021. Appellant heeft samen met zijn gemachtigde mr. Gijzen door middel van beeldbellen aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Versloot en P.B.M Dominicus, die ook via beeldbellen aan de zitting hebben deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant is sinds 30 september 2002 in dienst bij de [naam Dienst 1] ([naam Dienst 1]). Per 1 januari 2011 is appellant werkzaam bij de [naam Dienst 2] ([naam Dienst 2]) en vanaf 1 juli 2012 is hij geplaatst in de functie van [functie].
2.2.
Op 21 februari 2019 heeft appellant samen met een collega (O) een aantal gedetineerden vervoerd. Met één van de gedetineerden heeft zich na het uitstappen uit de bus, bij het afleveren van die gedetineerde aan de betrokken penitentiaire inrichting (PI), een incident voorgedaan. De minister heeft een onderzoek ingesteld naar dit incident. Daaruit is gebleken dat appellant, die bestuurder was, bij aankomst in de remise van de PI in de bus bleef zitten, terwijl O was uitgestapt en de gedetineerde uit de bus liet uitstappen. Toen een ruzie ontstond tussen de gedetineerde en O, hebben de aanwezige PI-medewerkers, aan wie de gedetineerde zou worden overgedragen, ingegrepen door hen uit elkaar te halen teneinde de gedetineerde de inrichting in te geleiden. Op dat moment zat appellant nog op de bestuurdersstoel in de bus. Vervolgens is appellant uitgestapt. Op een gegeven moment haalde O uit naar de gedetineerde en raakte hem op zijn achterhoofd.
2.3.
In de dagrapportage van de dienst van appellant en O van 21 februari 2019 is in het tekstvak bij “bijzonderheden” getypt: “(…) bij het verlaten van de bus heeft hij ons bespuugd en wilde hij de bus niet schoonmaken die hij ook vol gespuugd had.” Het door O. toegepaste geweld (slaan) is daarin niet vermeld.
2.4.
Appellant heeft op 25 februari 2019 een rapport opgemaakt van het voorval. Daarin heeft hij over het voorval vermeld, dat de gedetineerde O heeft bespuugd, waarop O reageerde met een slaande beweging richting het hoofd van de gedetineerde.
2.5.
Op 27 februari 2019 heeft een hoorgesprek met appellant plaatsgehad. Daarin heeft appellant onder meer verklaard, dat hij achteraf bezien de klap die O heeft gegeven had moet vermelden.
2.6.
Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant zijn
zienswijze had ingediend, heeft de minister bij besluit van 25 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit), aan appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) opgelegd. Aan appellant is als plichtsverzuim verweten dat hij niet conform de Dienstinstructie bestemd voor het vervoer van justitiabelen door [naam Dienst 2] heeft gehandeld, omdat hij in zijn rol als wagencommandant niet aan de meldingsplicht heeft voldaan en ook niet aan de eindverantwoordelijkheid van de transportuitvoering heeft voldaan door onvolledig te rapporteren, aangezien hij het voorval op 21 februari 2019 waar het betreft het door zijn collega toegepast fysiek geweld niet heeft gemeld in zijn rapportage en ook niet bij de meldkamer. Verder heeft appellant in zijn functie van [functie] niet conform de Dienstinstructie gehandeld, doordat hij bij het uitstappen van de gedetineerde op de bestuurdersstoel is blijven zitten in plaats van bij het voertuig aanwezig te zijn en voortdurend toezicht te houden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
4. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat de schriftelijke berisping ongedaan gemaakt wordt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Artikel 3 van de Dienstinstructie luidt: “wanneer er zich tijdens het transport bijzonderheden of onregelmatigheden aangaande de justitiabele voordoen, dan meldt de wagencommandant dit bij de meldkamer DV&O. De transportuitvoerder informeert vervolgens, indien noodzakelijk, zo spoedig mogelijk de transportaanvrager”.
5.1.2.
Artikel 12, eerste lid, van de Dienstinstructie luidt: “Bij een transport met 1 of meerdere voertuigen berust de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het transport bij de wagencommandant”.
5.2.1.
Naar de Raad begrijpt – en ook de rechtbank is hier van uitgegaan – bestaat het appellant gemaakte verwijt over het niet (volledig) voldoen aan de meldingsplicht uit twee onderdelen, te weten
a. dat appellant het incident niet heeft gemeld bij de meldkamer DV&O als voorgeschreven in artikel 3 van de Dienstinstructie, en
b. dat appellant als wagencommandant een onvolledig rapport heeft opgemaakt in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Dienstinstructie waar het gaat om de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het transport.
Meldingsplicht
5.2.2.
Het betoog van appellant dat de verantwoordelijkheid voor de gedetineerde in het kader van het transport eindigt als de gedetineerde arriveert in de PI en er dan geen meldingsplicht meer is, wordt niet gevolgd. De gedetineerde was weliswaar al uitgestapt, maar bevond zich in de remise ofwel overdrachtsruimte. Onder “transport” wordt volgens artikel 1 onder g van de Dienstinstructie verstaan “de verplaatsing of begeleiding van een justitiabele vanuit of naar de inrichting of vanuit of naar een andere locatie op aanwijzing van het daartoe bevoegde gezag, onder begeleiding van een of meer transportgeleiders”. Begeleiding vanuit de remise, ná het uitstappen, naar de inrichting valt naar het oordeel van de Raad onder ‘transport’. Dat de gedetineerde al in de ‘macht’ van de PI-medewerkers was, zoals appellant stelt, omdat twee van deze PI-medewerkers de gedetineerde bij beide armen vast hielden en in de richting van de PI-toegangsdeur liepen, doet er niet aan af dat de gedetineerde op dat moment nog in de overdrachtsruimte was, zodat niet kan worden gezegd dat de uitvoering van het transport helemaal was voltooid.
Onvolledig rapport
5.2.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant voor de dienst van die bewuste dag als wagencommandant moet worden aangemerkt. Op het formulier dagrapportage staat appellant als eerste genoemd, boven O, en achter zijn naam is bij de typering commandant een vinkje geplaatst. Bovendien heeft appellant dit rapport op de daartoe bestemde plaats voor de wagencommandant ondertekend. Dat O wat anciënniteit betreft ouder is dan appellant, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat O op ieder transport de rol van wagencommandant heeft. Die rol wordt door het afdelingshoofd wisselend aan de transportgeleiders toebedeeld, zodat zij daarmee ervaring kunnen opdoen. Nu de wagencommandant de eindverantwoordelijke is voor de uitvoering van het transport, had in dit geval appellant het incident volledig moeten rapporteren, dat wil zeggen niet enkel het spugen van de gedetineerde maar ook het door O toegepaste geweld. In het hoorgesprek van 27 februari 2019 heeft appellant dit erkend. De conclusie is dat appellant op dit punt in strijd heeft gehandeld met artikel 12, eerste lid, van de Dienstinstructie. Dit levert plichtsverzuim op.
Toezicht houden
5.3.1.
Artikel 18, derde lid, van de Dienstinstructie luidt: “Bij het in- en uitstappen van justitiabelen zijn alle transportgeleiders bij het voertuig aanwezig en houden voortdurend toezicht hierop”.
5.3.2.
Appellant wordt verder verweten dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden door bij het uitstappen van de gedetineerde in het dienstvoertuig te blijven zitten in plaats van buiten het voertuig aanwezig te zijn.
5.3.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het woordje “bij” in artikel 18, derde lid van de Dienstinstructie moet worden uitgelegd als buiten het voertuig en niet in het voertuig. Deze uitleg brengt mee dat appellant in de remise ook zelf had moeten uitstappen. De transportgeleider moet immers snel en adequaat kunnen handelen als een situatie uit de hand loopt en dat kan hij niet, als hij in het voertuig zit. Bovendien was deze gedetineerde gedurende de dag al moeilijk handelbaar zoals is vermeld in de dagrapportage. Dat het uitstappen in de remise minder gemakkelijk is vanwege de smalle ruimte, is niet van doorslaggevende betekenis omdat het voertuig zo geplaatst kan worden dat uitstappen aan beide zijden mogelijk is; appellant is later ook daadwerkelijk uitgestapt toen het uit de hand liep. Dat appellant in het voertuig is blijven zitten is dus terecht aangemerkt als plichtsverzuim, omdat deze gedraging in de gegeven omstandigheden in strijd is met artikel 18, derde lid, van de Dienstinstructie.
5.3.4.
Gezien het voorgaande was de minister op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
Evenredigheid
5.4.
Gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim vindt de Raad de opgelegde, lichtste straf van een schriftelijke berisping niet onevenredig. Daarbij is van belang dat aan medewerkers van [naam Dienst 1] hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. De lange, onberispelijke staat van dienst van appellant bij [naam Dienst 1] legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
Conclusie
5.5.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur