ECLI:NL:CRVB:2021:2599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
19/1726 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting en onderzoeksbevindingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand over de periode van 29 november 2016 tot 10 april 2018 en de terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 13.492,16. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2019. Appellant heeft niet gemeld dat hij niet woonde op het uitkeringsadres, wat heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij in de periode van november 2016 tot en met november 2017 vijf (pin)transacties in Arnhem en 167 transacties in Amersfoort heeft verricht. Dit roept vragen op over zijn woonadres.

Tijdens een huisbezoek in november 2017 werd de kamer van appellant als onbewoond ervaren. Er was geen voedsel, nauwelijks kleding of toiletspullen aanwezig, en de kasten waren nagenoeg leeg. De rechtbank had eerder het beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende basis bieden voor de intrekking van de bijstand, maar deze beroepsgrond werd door de Centrale Raad van Beroep verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij werd gesteld dat de onderzoeksbevindingen en het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1726 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2019, 18/4054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: J.E. Mink
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.D. van Doleweerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Kankal en F.D. de Gama.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de intrekking van bijstand over de periode van 29 november 2016 tot 10 april 2018 en de terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 13.492,16. Volgens het college heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij niet woonde op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover nog van belang, het beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
Omdat appellant vanaf 4 december 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden van de gemeente [plaatsnaam 1] ontvangt, is in hoger beroep nog in geschil de periode van 29 november 2016 tot 4 december 2017.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. Het feit dat iemand weinig kleding bezit, betekent nog niet dat iemand ergens niet woont. Bovendien had hij een plausibele verklaring voor het ontbreken van administratie, die lag bij een van zijn zoons. Verder is de intrekking slechts gebaseerd op één huisbezoek.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de bankafschriften van appellant komt naar voren dat appellant in de periode van 29 november 2016 tot en met 7 november 2017 in totaal vijf (pin)transacties in [plaatsnaam 2] heeft verricht en 167 transacties in [plaatsnaam 1]. Verder komt er betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek. Tijdens het huisbezoek op 8 november 2017 maakte de kamer van appellant volgens de rapportage een onbewoonde indruk. De kamer voelde koud aan, er was geen voedsel, nauwelijks kleding of toiletspullen, geen computer, geen TV en behalve twee bonnetjes uit 2014 was er geen administratie. De kasten waren nagenoeg leeg.
Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat dan geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Mink (getekend) A.M. Overbeeke