ECLI:NL:CRVB:2021:2599
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting en onderzoeksbevindingen
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand over de periode van 29 november 2016 tot 10 april 2018 en de terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 13.492,16. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2019. Appellant heeft niet gemeld dat hij niet woonde op het uitkeringsadres, wat heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij in de periode van november 2016 tot en met november 2017 vijf (pin)transacties in Arnhem en 167 transacties in Amersfoort heeft verricht. Dit roept vragen op over zijn woonadres.
Tijdens een huisbezoek in november 2017 werd de kamer van appellant als onbewoond ervaren. Er was geen voedsel, nauwelijks kleding of toiletspullen aanwezig, en de kasten waren nagenoeg leeg. De rechtbank had eerder het beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende basis bieden voor de intrekking van de bijstand, maar deze beroepsgrond werd door de Centrale Raad van Beroep verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij werd gesteld dat de onderzoeksbevindingen en het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.