In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 december 2008 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2018 en de terugvordering van € 9.168,57 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
De zaak kwam aan het licht tijdens een heronderzoek door de gemeente Rotterdam, waarbij de appellant werd gevraagd om bankafschriften over te leggen. Hieruit bleek dat er in de genoemde periode meerdere geldopnames bij gokinstellingen waren gedaan. Het college concludeerde dat de appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij recht had op aanvullende bijstand, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij, indien hij zijn gokactiviteiten had gemeld, recht op bijstand zou hebben gehad. De Raad bevestigde dat de appellant geen administratie van zijn gokactiviteiten had bijgehouden en geen objectieve gegevens kon overleggen om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, waardoor het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.