ECLI:NL:CRVB:2021:2586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/461 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van gezamenlijke huishouding met oom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een alleenstaande moeder, had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders had deze aanvraag afgewezen, omdat zij samen met haar oom een gezamenlijke huishouding zou voeren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar oom in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Dit werd onderbouwd door het feit dat appellante niet bijdroeg aan de huur en andere kosten, terwijl haar oom haar hielp met boodschappen en zorg verleende wanneer zij ziek was. De Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de oom onderdak bood aan appellante en haar kind niet afdoet aan de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hierdoor kon appellante niet als zelfstandig onderwerp van bijstand worden aangemerkt en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

20.461 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2019, 19/1956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar minderjarige zoontje stonden sinds 31 oktober 2018 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Daar stond sinds 1 april 2004 ook ingeschreven haar oom [naam oom] .
1.2.
Op 5 december 2018 heeft appellante als alleenstaande ouder een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 21 december 2018 heeft appellante met een medewerker van de Sociale Dienst Drechtsteden over de aanvraag gesproken. Direct daarna is een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek staan in het rapport Handhaving van 21 december 2018.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. De reden hiervoor is dat zij met haar oom een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met haar oom. Appellante meent dat zij vanaf dat zij op
[datum in] 2018 vanuit Curaçao naar Nederland is gekomen als zelfstandig onderwerp van bijstand recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 26 november 2018 (datum melding) tot en met 3 januari 2019 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
Appellante en haar oom hadden in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Het geschil gaat over de vraag of ook is voldaan aan het criterium van het verlenen van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Ook andere feiten of omstandigheden kunnen voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het zorgcriterium is voldaan.
4.5.
Anders dan appellante meent, bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode ook sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en haar oom. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Dat haar oom zorg verleende aan appellante blijkt uit de volgende omstandigheden. Zoals appellante op 21 december 2018 heeft verklaard betaalde zij niet mee aan de huur en de overige kosten, zoals boodschappen en toiletartikelen. De stelling van appellante dat zij had afgesproken dat zij maandelijks € 250,- aan huur verschuldigd was, maar dat zij dat niet zou hoeven te betalen zolang zij geen inkomen had, heeft appellante op geen enkele wijze onderbouwd. Verder deden appellante en haar oom ook samen boodschappen en hielp haar oom haar als zij ziek was.
4.5.2.
Appellante verleende zorg aan haar oom door de huishoudelijke taken te doen, zoals de gezamenlijke was, koken voor beiden en de woning schoon te maken.
4.5.3.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert moet worden beantwoord aan de hand van de objectieve criteria gezamenlijk hoofverblijf en wederzijdse zorg. Voor de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voeren zijn de aard van de relatie en de redenen waarom twee mensen gezamenlijk hoofverblijf hebben en elkaar wederzijdse zorg verlenen dus niet van belang.
4.6.1.
Aan beide objectieve criteria is voldaan. De omstandigheid dat de oom van appellante haar en haar kind hulp heeft geboden door hen onderdak te verlenen kan geen verandering brengen in de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.6.2.
Mensen die een gezamenlijke huishouding voeren worden voor de PW aangemerkt als gehuwd. Appellante was dus geen zelfstandig onderwerp van bijstand en aan haar kon dus geen bijstand naar de norm voor een eenouder worden toegekend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2021.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) M. Zwart
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.