ECLI:NL:CRVB:2021:2571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
18/5920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld na een nekoperatie en ernstige gewrichtsklachten. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd op basis van een beoordeling die concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hadden overtuigend gemotiveerd dat er geen noodzaak was voor aanvullende beperkingen. De rechtbank had in eerdere uitspraken de gronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slaagden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.5920 WIA, 20/3211 WIA

Datum uitspraak: 18 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 2 november 2018, 18/940 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 augustus 2020, 19/1345 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (via videobellen) plaatsgevonden op 6 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 5 november 2015 tot 1 december 2015 werkzaam als
buitendienstmedewerker. Op 17 februari 2016 heeft hij zich per 20 november 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten.

18.5920 WIA

1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een status na de nekoperatie op 26 november 2015 en van ernstige gewrichtsklachten, en dat voor een aanzienlijk deel van de klachten (nog) geen duidelijke oorzaak is gevonden. Dat de klachten van duizeligheid en hyperventilatie eerder wijzen op een psychische component. Het is van belang om additionele stress te voorkomen. Hij heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2017 opgesteld waarin voor appellant beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verder heeft hij vastgesteld dat appellant is aangewezen op werk waarin het maken van frequente of snelle hoofdbewegingen kan worden vermeden en heeft hij appellant beperkt geacht op langdurig gebogen werken, boven schouderhoogte werken en frequent zware lasten hanteren.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft op 6 november 2017 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. De arts heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de beoordeling van de arbeidsdeskundige.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2017 geweigerd aan appellant met ingang van 17 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 april 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met de bevindingen van de primaire arts en de door hem opgestelde FML van 1 november 2017 en heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van een urenbeperking.

20.3211 WIA

1.6.
Naar aanleiding van de melding van appellant op 5 november 2018 bij het Uwv dat zijn gezondheidstoestand per 1 april 2018 is verslechterd (toename nekklachten en psychische klachten) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft in zijn rapporten van 31 januari 2019 en 20 februari 2019 vastgesteld dat sprake is van onverklaarbare lichamelijke (somatische) klachten en dat de psychische klachten niet ernstig zijn. Ondanks het ontbreken van een duidelijke medische oorzaak voor de lichamelijke klachten heeft hij in vergelijking met de WIA beoordeling per einde wachttijd (17 november 2017) in een FML van 31 januari 2019 per 1 april 2018 aanvullende beperkingen aangenomen op de items tillen, lopen, staan en zitten (4.14, 4.18 en 4.19, 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 12 februari 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.7.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant per 1 april 2018 geen WIA-uitkering krijgt omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.8.1.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juni 2019.
1.8.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 28 juni 2019 een gewijzigde FML vastgesteld waarin de beperking op item 2.11.1 (omgaan met emotionele problemen van anderen) is vervangen door het opnemen van een beperking op item 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en de beperking op item 2.12.3 (terugvallen op collega’s of leidinggevende (geen solitaire functie)) is geschrapt.
1.8.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 28 juni 2019 vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies ook op basis van de gewijzigde FML van 28 juni 2019 voor appellant geschikt zijn. Deze arbeidsdeskundige heeft de signaleringen bij de geselecteerde functies toegelicht.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en vertoont dat geen gebreken. De rechtbank heeft de bevindingen van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgelegd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, heeft de signaleringen toegelicht en heeft de totaalbelasting van de functies onderzocht. Daarmee heeft hij de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende overtuigend toegelicht.
2.1.2.
Ten aanzien van de MRI-scan van juli 2018 heeft de rechtbank overwogen dat deze van ruim na de datum in geding is en dat daar niet het door appellant gewenste belang aan kan worden gehecht. Desgewenst kan appellant bij het Uwv melding doen van een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Dit valt echter buiten de omvang van het geding.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De (primaire) arts heeft appellant gesproken en onderzocht, heeft informatie van de behandelend artsen bij zijn beoordeling betrokken en heeft zijn conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in zijn rapport van 31 januari 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en recente medische informatie meegewogen.
2.2.2.
De grond dat het Uwv geen contact met de neurochirurg heeft opgenomen om te bespreken hoe hij door zijn klachten in het dagelijks leven wordt belemmerd, faalt. In de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2019 is vermeld dat deze informatie van de neurochirurg is meegewogen. Bovendien is het niet aan de behandelend arts om te beoordelen wat de belemmeringen in het dagelijkse leven zijn, maar is dat bij uitstek aan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting en heeft zijn visie in zijn rapport van 18 juni 2019 voldoende inzichtelijk gemaakt. De wijze van onderzoek vertoont geen gebreken.
2.2.3.
Gelet op het zorgvuldige onderzoek, twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van de FML van 31 januari 2019. Naar aanleiding van de in bezwaar verkregen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast. De in beroep ingediende brief van de neuroloog van 29 mei 2019 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bij de beoordeling is betrokken.
2.2.4.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat uitgaande van de FML appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juni 2019 uitgelegd waarom appellant geschikt is voor de geselecteerde functies en heeft voldoende gemotiveerd dat de functies ondanks de gemelde signaleringen toch passend zijn.
Hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Er is onvoldoende rekening gehouden met de vermoeidheid van appellant die wordt veroorzaakt door de pijnklachten. De rechtbank heeft de MRI scan van juli 2018 – waaruit de ernst van zijn aandoening blijkt – ten onrechte niet in haar oordeel betrokken. Zijn fysieke beperkingen op het gebied van sociaal functioneren en dynamische houdingen zijn onderschat en hij is meer beperkt op het gebied van afwisseling van houding. Appellant is van mening dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden op de aspecten: lopen, zitten, staan, buigen, contact met collega’s en gasten (door spanning kan hij verbaal agressief worden) en concentratie.
Hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2
3.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de verzekeringsarts heeft gevolgd in zijn oordeel dat de oorzaak van de toename van de klachten (tintelingen/gevoelloosheid in de armen en handelingen, pijnklachten nek, uitval linkerbeen) niet duidelijk zijn. De neurochirurg heeft aangegeven dat deze klachten mogelijk te herleiden zijn naar de cervicale stenose. Dit betekent dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden in de rubrieken dynamische en statische handelingen en wel in het bijzonder op de onderdelen 8 (hoofd in bepaalde stand houden tijdens werk) en 9 (afwisseling van houding).
3.4.
Het Uwv heeft ten onrechte geen contact opgenomen met neurochirurg K.H. Kho, die kan aangeven hoe appellant belemmerd wordt door zijn aandoening.
3.5.
Verder heeft appellant aangevoerd dat uit het feit dat hij suïcidaal is, blijkt dat sprake is van ernstige psychische beperkingen. Daarom moeten verdergaande beperkingen worden aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18.5920 WIA

4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 17 november 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Naar aanleiding van wat is aangevoerd in hoger beroep wordt nog het volgende opgemerkt. De arbeidsdeskundige heeft – zoals blijkt uit zijn rapport van 6 november 2017 – overleg gehad met de verzekeringsarts, die geen reden zag om de belastbaarheid te wijzigen. De verzekeringsarts heeft voor de hoofdbewegingen een preventieve beperking aangenomen en heeft vastgesteld dat appellant zijn hoofd af en toe moet kunnen bewegen. Verder kan appellant volgens de verzekeringsarts buigen als dat niet te frequent is, is er geen noodzaak van ‘moeten liggen’, is een urenbeperking niet aan de orde en kan appellant zich voldoende lang concentreren. Daarbij komt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 april 2018 heeft geconstateerd dat – anders dan appellant heeft aangevoerd – hij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet beperkt is op de items afwisseling van houding, knielen of gehurkt actief zijn, lopen, zitten, staan, buigen, frequent buigen, vasthouden van de aandacht, contact met collega’s en klantencontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 februari 2018 afdoende onderbouwd dat aanvullende beperkingen niet noodzakelijk zijn. In de geselecteerde functies is op al deze aspecten ook geen sprake van een bovennormale belasting. Dat maakt dat de functies op deze items passend zijn. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd en toegelicht waarom de geselecteerde functies passen binnen de mogelijkheden van appellant.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

20.3211 WIA

4.5.
In geding is of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 1 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.6.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. In zijn rapportage van 20 februari 2019 heeft de (primaire) arts geoordeeld dat in de brieven van de neurochirurg aan de huisarts (waaronder de brief van
17 augustus 2018) wordt bevestigd dat er geen duidelijke medische oorzaak is te vinden voor de lichamelijke klachten van appellant. Verder wordt in de door Mindfit in de brief van 8 februari 2019 gegeven diagnose somatische symptoomstoornis bevestigd dat sprake is van onverklaarbare lichamelijke (somatische) klachten. Volgens deze arts blijkt uit deze brief van Mindfit dat zowel de intensiteit en de aard van de behandeling als de gestelde diagnose bevestigen dat de psychische klachten niet als ernstig worden gekwalificeerd. In de FML van 31 januari 2019 zijn aldus voor het psychische klachtenbeeld voldoende beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in haar rapport van 18 juni 2019 gemotiveerd verenigd met de visie van de (primaire) arts. Ook deze arts heeft de informatie van de behandelend artsen in haar beoordeling betrokken. De conclusies van de (primaire) arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn overtuigend. Niet gebleken is dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken