ECLI:NL:CRVB:2021:2569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
19/5018 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en onduidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De appellanten, die zich op 10 december 2018 hadden gemeld voor bijstand, hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen inzicht te geven in hun financiële situatie met betrekking tot de productie en handel in synthetische drugs. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellanten niet konden aantonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de appellanten niet de nodige duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële gewin. De te beoordelen periode liep van 10 december 2018 tot en met 28 januari 2019. De Raad stelde vast dat appellant was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens de productie en handel in synthetische drugs, wat de veronderstelling rechtvaardigt dat hij inkomsten heeft verworven.

Het college heeft terecht geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.833.703,48 suggereert dat appellanten mogelijk nog beschikten over inkomsten of vermogen ten tijde van hun aanvraag. Aangezien appellanten hebben nagelaten om openheid van zaken te geven, kon niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het hoger beroep is derhalve afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5018 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 november 2019, 19/2734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 28 september 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J.E. Mink
Namens appellanten is verschenen mr. J.M. McKernan, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Day.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellanten hebben zich op 10 december 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 28 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen inzicht te verschaffen in het financiële gewin in verband met de productie en handel in verdovende middelen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
De te beoordelen periode loopt van 10 december 2018 tot en met 28 januari 2019.
Het gaat in dit geding om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
Vaststaat dat appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens de productie van en handel in synthetische drugs in de periode van 9 november 2017 tot en met 22 november 2017. De betrokkenheid bij grootschalige productie van en handel in synthetische drugs rechtvaardigt de veronderstelling dat de betrokkene daarmee inkomsten heeft verworven. Het college heeft zich dan ook op goede grond op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat appellant financiële voordelen heeft genoten. Het college heeft verder – gezien het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.833.703,48 – op goede grond kunnen vermoeden dat appellanten ten tijde van de aanvraag nog beschikten over een opbrengst van deze activiteiten in de vorm van inkomsten of opgebouwd vermogen. Het college heeft daarom terecht van appellanten verlangd dat zij openheid van zaken zouden geven, hetgeen zij hebben nagelaten. Het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dusdanig hoog dat onduidelijk is gebleven of appellanten in de te beoordelen periode zonder inkomsten en vermogen zijn geweest. Onder deze omstandigheden is niet vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Mink (getekend) A.M. Overbeeke