ECLI:NL:CRVB:2021:256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
19/1318 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid bij narcolepsie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn WGA-uitkering betwistte. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich in 2009 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat hij met ingang van 10 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Appellant voerde aan dat zijn narcolepsie niet voldoende was meegewogen en dat zijn beperkingen onderschat waren. Hij verzocht om het inschakelen van een deskundige, maar de Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de medische oordelen van het Uwv te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 1318 WIA

Datum uitspraak: 8 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 maart 2019, 18/5184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 39,47 uur per week. Op 27 februari 2009 heeft hij zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 maart 2012 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,24% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft op basis van die bevindingen bij besluit van 9 januari 2018 de WIA-uitkering van appellant per 10 maart 2018 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en het Uwv heeft het eerdere besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanknopingspunten gezien de functie van medewerker huishouding (SBCcode 111333) te laten vervallen, maar heeft binnen dezelfde SBC-code de functie van schoonmaker gehandhaafd. Er resteren voldoende functies binnen deze SBC-code om de schatting op te baseren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,89%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat met de psychische klachten en enkelklachten van appellant in de FML voldoende rekening is gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de medische informatie van I-psy geen argumenten heeft kunnen ontlenen voor een onderschatting van de psychische beperkingen ten tijde van de datum in geding. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico en voor werk zonder leidinggevende aspecten heeft gehandhaafd. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen voor trillingsbelasting op de rechter enkel evenals de beperkingen voor lopen, traplopen en klimmen niet heeft gewijzigd. De rechtbank heeft tevens overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het gehurkt actief zijn ongewijzigd beperkt heeft bevonden en een urenbeperking aannemelijk heeft geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen objectieve medische informatie in het geding heeft gebracht op basis waarvan twijfel had kunnen ontstaan over de medische beoordeling van de beide verzekeringsartsen. De rechtbank heeft overwogen dat voor het aannemen van meer beperkingen een medische onderbouwing ontbreekt. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in voldoende mate aannemelijk hebben gemaakt dat appellant de werkzaamheden verbonden aan de functies kan verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden met ingang van 10 maart 2018 de WIAuitkering van appellant heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn narcolepsie zodanige beperkingen geeft dat loonvormende arbeid voor hem niet mogelijk is. Omdat deze aandoening therapieresistent is gebleken, valt volgens appellant niet in te zien dat de beperkingen die hiermee samenhangen minder zijn dan bij de medische beoordeling in 2011. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant stukken van twee neurologen overgelegd. Appellant is van mening dat gezien de specifieke aard van zijn aandoening, het Uwv dan wel de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellant als gevolg van narcolepsie zijn onderschat. In verband met de vermoeidheidsklachten van appellant heeft het Uwv een urenbeperking aangenomen voor 30 uur per week op energetische gronden. Daarnaast heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in verband met zijn slaapproblemen is aangewezen op regelmatige arbeid. Bij onderzoek door de artsen van het Uwv zijn geen uiterlijke verschijnselen van moeheid of slaperigheid bij appellant gezien. Tevens zijn geen afwijkingen in de aandacht en concentratie bij appellant waargenomen of tekenen van een vertraagd handelingstempo bij appellant geconstateerd. Voor het vaststellen van aanvullende beperkingen wegens narcolepsie heeft het Uwv daarom terecht geen aanleiding gezien. De omstandigheid dat het Uwv appellant bij de medische beoordeling in 2011 (mede) voor zijn slaapproblematiek verdergaand beperkt heeft geacht, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de gewijzigde belastbaarheid van appellant bij de herbeoordeling aannemelijk en in lijn met het eigen onderzoek is.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de neurologen bevat geen nieuwe medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was reeds bekend met de destijds vastgestelde therapieresistente narcolepsie en heeft dit afdoende en kenbaar bij de medische beoordeling betrokken.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat voor het benoemen van een deskundige geen aanleiding bestaat. Het verzoek van appellant tot het inschakelen van een deskundige in hoger beroep wordt afgewezen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L. Abdoellakhan