ECLI:NL:CRVB:2021:2552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
19/4771 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 25 december 2018 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 11 februari 2019, na bezwaar, de bijstand van appellante met ingang van 29 januari 2019 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op onderzoeksresultaten, waaronder een huisbezoek op 29 januari 2019, waaruit bleek dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek, in combinatie met de verklaringen van appellante, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat zij en haar drie kinderen niet op het uitkeringsadres woonden. De omstandigheden in de woning, zoals de kou, het gebrek aan speelgoed en etenswaren, en het ontbreken van huishoudelijke artikelen, ondersteunden deze conclusie. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat haar verhuizing nog niet was afgerond en had bovendien haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar woonsituatie.

De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren grotendeels herhalingen van eerdere argumenten en de rechtbank had deze al gemotiveerd weerlegd. De Raad concludeerde dat appellante in een latere aanvraag had erkend dat zij ten tijde van de intrekking bij haar ex-man woonde. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4771 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2019, 19/3980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 september 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J.E. Mink
Ter zitting is appellante verschenen, bijgestaan door mr. F. Ayar, advocaat. Als tolk is verschenen A. Manuelyan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontving vanaf 25 december 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 18 mei 2010 in de basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Bij besluit van 11 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
29 januari 2019 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit de onderzoeksresultaten, in het bijzonder het huisbezoek op 29 januari 2019, blijkt dat appellante vanaf 29 januari 2019 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hier geen melding van te maken heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het niet aannemelijk is dat appellante en haar drie kleine kinderen ten tijde van het huisbezoek hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Alleen al de bevindingen over wat er niet op het uitkeringsadres is aangetroffen, in samenhang bezien met de verklaringen van appellante, bieden een voldoende feitelijke grondslag voor die conclusie. De hele woning was erg koud, er was totaal geen speelgoed aangetroffen, er was geen of nauwelijks vuile was, er was geen wasrek of wasmand, er waren maar twee handdoeken, er waren nauwelijks etenswaren en appellante kon geen administratie tonen. De stelling van appellante dat op het moment van het huisbezoek haar verhuizing nog niet was afgerond, heeft zij niet aannemelijk gemaakt, temeer niet omdat zij ter zitting heeft verklaard sinds november/december 2018 met haar kinderen op het uitkeringsadres te wonen. Het betoog dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het college een tweede huisbezoek af had moeten leggen slaagt niet. Appellante heeft geen wijziging in haar woonsituatie doorgegeven, waarmee zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden zodat het college gehouden was de bijstand van appellante in te trekken.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hier nog aan toe dat appellante in het kader van een latere aanvraag heeft erkend dat zij, zo blijkt uit een gespreksverslag van 17 oktober 2019, ten tijde van de intrekking – noodgedwongen – nog inwoonde bij haar ex-man.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Mink (getekend) A.M. Overbeeke