ECLI:NL:CRVB:2021:2545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
21/329 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die psychische klachten ervaart. Appellant was voorheen werkzaam als medewerker schoonmaak/onderhoud zwembad en heeft zich op 25 maart 2017 ziek gemeld na het beëindigen van zijn dienstverband. Het Uwv heeft appellant een WIA-uitkering geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft en dat de FML van 5 december 2019 adequaat rekening houdt met zijn psychische en fysieke beperkingen. De Raad benadrukt dat elke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en dat de eerdere EZWb-beoordeling geen reden is om aan de juistheid van de WIA-beoordeling te twijfelen.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en dat hij niet in staat is om zelfstandig te functioneren in arbeid. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellant op de datum in geding niet zelfstandig kon functioneren. De geselecteerde functies zijn medisch geschikt bevonden en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze afdoende zijn gemotiveerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

21/329 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 december 2020, 20/892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens appellant is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker schoonmaak/onderhoud zwembad. Op 25 maart 2017 is hij, nadat het dienstverband was geëindigd, uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 20 december 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 23 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2020 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. De rechtbank is niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellant fysieke en psychische klachten heeft. De primaire arts heeft daarom beperkingen aangenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook beperkt geacht op beoordelingspunt 1.9.2 omdat appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routineafhankelijk) en op beoordelingspunt 6.1.2 omdat appellant 's avonds niet kan werken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom beoordelingspunt 4.19.1 ‘lopen tijdens het werk' is komen te vervallen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat een maatschappelijk werker geen arts is en dat deze daarom geen uitspraken mag doen over de medische situatie of arbeidsongeschiktheid van appellant. De verwijzing naar de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) en de ontstane discrepantie tussen de EZWb en de WIA-beoordeling heeft het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat iedere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op zichzelf staat. Het rapport van de verzekeringsarts van 5 februari 2018 en de door hem opgestelde FML van 1 februari 2018 staan hier niet meer ter discussie en wettigen niet de conclusie dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant op de datum hier in geding van 23 maart 2019 heeft onderschat. De rechtbank heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NLCRVB:2013:BZ2841, geoordeeld dat het betoog van appellant dat het opleidingsniveau niet passend is en hij ten onrechte naar Nederlands niveau wordt gekwalificeerd, niet slaagt. Uit de rechtspraak van de Raad volgt immers dat opleidingsniveau 2 veronderstelt dat appellant basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Gelet op het aantal jaren dat appellant in Nederland woont (27 jaar) mag verwacht worden dat hij de Nederlandse taal op een eenvoudig niveau machtig is. Met het arbeidskundig rapport van 13 februari 2020, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de voorliggende gegevens uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden en dat de geselecteerde functies passen binnen de krachten en bekwaamheden van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Ten onrechte heeft in bezwaar geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Appellant beschikt niet over benutbare mogelijkheden, zoals het Uwv ook heeft geconcludeerd bij de EZWb. Subsidiair is aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen in acht heeft genomen. Daarnaast heeft appellant te kampen met taalproblemen waardoor hij en de verzekeringsarts elkaar niet hebben begrepen, met name op het beoordelingspunt ‘lopen’ in de FML. Zo heeft appellant proberen uiteen te zetten dat hij niet langer dan drie tot vier uur per werkdag kan lopen en staan en dat hij slechts kleine stukjes kan lopen. Naar zijn mening is onbegrijpelijk dat het Uwv niet ten minste de beperkingen heeft aangenomen die bij de EZWb zijn aangenomen, omdat er geen verbetering in zijn gezondheidssituatie is opgetreden. Appellant heeft verder aangevoerd dat in ieder geval ook een beperking op ‘tillen en bewegen' had moeten worden aangenomen en dat daarnaast in de FML tot uiting had moeten komen dat er begeleidingsbehoefte bestaat omdat moet worden ingegrepen tijdens werk en omdat hij moet worden bijgestuurd. Dit volgt naar zijn mening uit de omstandigheid dat hij momenteel begeleiding van maatschappelijk werk op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), ontvangt. Om die reden zouden er volgens hem in de rubrieken 1 en 2 in de FML diverse beperkingen moeten worden aangenomen, waaronder onder meer een beperking op de aspecten zelfstandig en doelmatig handelen. Appellant is naar zijn mening aangewezen op werk onder rechtstreeks toezicht en onder intensieve begeleiding en zal daarom slechts werkzaam kunnen zijn in beschut werk. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn opleidingsniveau onjuist is vastgesteld en dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2019 en 18 augustus 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. Een verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht, waarbij ook een anamnese is afgenomen en het dagverhaal is besproken. Daarbij is ook de informatie van de begeleider van appellant in acht genomen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de hoorzitting op 5 december 2019 bijgewoond. Ook bij de hoorzitting is de begeleider van appellant van maatschappelijk werk de gelegenheid geboden om appellant aan te vullen. Dit alles duidt op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Van onoverkomelijke taalproblemen is aldus geen sprake geweest.
4.4.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, wordt onderschreven. Geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellant op de datum in geding in het geheel niet zelfstandig kon functioneren in arbeid of dat appellant was aangewezen op beschut werk. De in beroep overgelegde brief van maatschappelijk werker R. Ekinci van 26 juni 2020 is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt mede van belang geacht dat appellant voorheen heeft kunnen functioneren in reguliere arbeid. Verder wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 5 december 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bij appellant bestaande psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Het enkele feit dat de uitkomst van de beoordeling afwijkt van de eerdere EZWb-beoordeling door het Uwv, is op zichzelf geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient elke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op zijn eigen merites te worden beoordeeld. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. In de FML van 5 december 2019 zijn beperkingen weergegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de rapporten van 7 februari 2019 en 13 februari 2020. Anders dan appellant zich op het standpunt heeft gesteld, heeft de rechtbank ook met juistheid overwogen dat de arbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellant volgens de Basisinformatie CBBS en vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) terecht heeft vastgesteld op opleidingsniveau 2 nu appellant basisonderwijs heeft voltooid in het buitenland.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier