ECLI:NL:CRVB:2021:2544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
20/2810 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerder vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018 zouden betwisten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante lijdt aan nek- en rugklachten, maar geen aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek gevonden. De arbeidsdeskundige had geconcludeerd dat appellante, uitgaande van de FML, medisch geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2810 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2020, 19/5315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster casino voor 39,89 uur per week. Op 12 oktober 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan de werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om voor appellante meer of andere beperkingen aan te nemen, zodat de FML werd gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep twee van de door de arbeidsdeskundige geduide functies verworpen op grond van een overschrijding van de belastbaarheid op het aspect staan. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling werd zodoende ten dele gebaseerd op andere functies. De mate van arbeidsongeschiktheid is opnieuw vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, deelname aan de hoorzitting en bestudering van medische informatie afkomstig van de curatieve sector. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen klachten van appellante hebben gemist of de onderlinge samenhang daartussen niet hebben gewogen bij hun onderzoek. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante haar stelling, dat de FML geen juiste weergave is van haar beperkingen, in beroep niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting uiteindelijk ten grondslag gelegde functies passend. De mate van arbeidsongeschiktheid per 8 oktober 2018 is terecht vastgesteld op minder dan 35% zodat er terecht geen WIA-uitkering is toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Zij kan niet lang lopen, zitten of staan. Omdat
appellante geen enkele houding voor een langere tijd vol kan houden wordt zij in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te veel belast. Appellante heeft zich ook op het standpunt gesteld dat er ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van
de door haar ervaren psychische problematiek. Zij is daarvoor in het verleden door een psycholoog behandeld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is niet op te maken dat de psychische problematiek is meegewogen. In hoger beroep heeft appellante meegedeeld dat zij inmiddels contact heeft opgenomen met haar huisarts voor een doorverwijzing naar een psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en die gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML van 3 september 2018 vastgestelde beperkingen. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.4.
Dat er bij appellante sprake is van objectief medisch vastgestelde beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek is niet in geschil. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2019 blijkt dat deze arts bekend was met de nek- en rugklachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer kennisgenomen van de brieven van de behandelend neurochirurg en van de anesthesioloog-pijnspecialist en deze informatie kenbaar bij haar beoordeling betrokken. In de FML van 3 september 2018 zijn beperkingen aangenomen op trillingsbelasting, tastzin, werken met toetsenbord en muis, frequent reiken tijdens het werk, buigen, frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, hoofdbewegingen maken, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk, gebogen en/of getordeerd actief zijn, boven schouderhoogte actief zijn en het hoofd in een bepaalde stand houden. Verder is appellante aangewezen op werk waarbij geen beroepsmatige besturing van motorvoertuigen vereist is en geen bediening van gevaarlijke machines. Er zijn geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee de beperkingen van appellante, voortvloeiend uit haar nek- en rugklachten, heeft onderschat. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport ook vermeld dat bij onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek zijn vastgesteld. Appellante heeft geen gegevens ingebracht die aanleiding geven hieraan te twijfelen. De mogelijke verwijzing door de huisarts is van na de datum in geding. Daarbij wordt nog overwogen dat appellante zich op 31 oktober 2019 opnieuw heeft ziek gemeld en dat haar ziekengeld is toegekend en dus sprake is van een veranderde medische situatie ten opzichte van de datum in geding, 8 oktober 2018.
4.5.
In zijn rapport van 28 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat appellante, uitgaande van de juistheid van de FML van 3 september 2018, medisch geschikt is de aan de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier