ECLI:NL:CRVB:2021:2541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
19/4490 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv inzake ziekengeld en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van ziekengeld aan appellant. Appellant heeft zich op 18 mei 2017 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op 23 maart 2018 een spreekuur bezocht, waarna zijn belastbaarheid werd vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Echter, na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is appellant op 1 juni 2018 opnieuw onderzocht, wat leidde tot een aanpassing van de FML. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 26 juni 2018 vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 1 februari 2019.

De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant stelde in hoger beroep dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat hij nooit volledig lichamelijk was onderzocht. Tijdens de zitting op 7 oktober 2021 werd vastgesteld dat de verzekeringsarts tijdens een eerder spreekuurcontact op 15 juni 2021 had afgezien van een lichamelijk onderzoek, wat in strijd was met een eerdere afspraak. De gemachtigde van appellant stelde terecht dat de verzekeringsarts de fysieke klachten niet naar behoren had onderzocht en dat het rapport van 16 juni 2021 niet voldoende inzichtelijk maakte waarom de belastbaarheid niet herzien zou moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een gebrek aan zorgvuldigheid had vertoond in de besluitvorming. Het bestreden besluit werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuw medisch onderzoek te laten uitvoeren, waarbij in het bijzonder de handen van appellant onderzocht moesten worden. Tevens werd bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit van het Uwv slechts bij de Raad beroep kon worden ingesteld. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.740,-.

Uitspraak

19.4490 ZW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 september 2019, 19/782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Zitting heeft: H.G. Rottier
Griffier: V.M. Candelaria
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.740,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft zich op 18 mei 2017 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op 23 maart 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2018. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid is appellant op 1 juni 2018 nogmaals onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft aanleiding gezien om de FML op 1 juni 2018 aan te passen wat betreft het aspect traplopen. Een arbeidsdeskundige heeft, uitgaande van de FML van 1 juni 2018, vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 95,51% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 27 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische en arbeidskundige beoordeling onjuist is geweest.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest omdat hij nooit volledig lichamelijk is onderzocht. Met name de polsklachten zijn niet onderzocht. Appellant heeft medische stukken ingediend. Hij acht zich meer beperkt dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 juni 2021.
Ter zitting is met partijen afgesproken dat het Uwv appellant zal uitnodigen voor een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en dat tijdens dat spreekuur een lichamelijk onderzoek zal worden verricht. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting geschorst. De afspraak is vastgelegd in het proces-verbaal van die zitting en ter hand gesteld aan partijen.
Het onderzoek ter zitting is op 7 oktober 2021 hervat.
Uit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2021 blijkt dat op 15 juni 2021 een spreekuurcontact heeft plaatsgevonden en dat deze verzekeringsarts tijdens dit spreekuurcontact heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek. Dat is in strijd met de eerder ter zitting gemaakte afspraak dat een lichamelijk onderzoek zou plaatsvinden.
De gemachtigde van appellant heeft terecht gesteld dat de verzekeringsarts heeft verzuimd de fysieke klachten van appellant naar behoren te onderzoeken en dat hij in zijn rapport van 16 juni 2021 onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om de eerder vastgestelde belastbaarheid te herzien.
Het Uwv heeft met de ter zitting gemaakte afspraak erkend dat er een gebrek aan de besluitvorming kleeft. Dat motiveringsgebrek is met het nadere rapport van 16 juni 2021 niet hersteld.
De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond verklaard, want dit besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen overeenkomstig de eerder ter zitting gemaakte afspraak bij appellant een lichamelijk onderzoek te laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij dienen in het bijzonder de handen te worden onderzocht. Zo nodig dient een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te rapporteren. Vervolgens zal het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.740,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.M. Candelaria (getekend) H.G. Rottier
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep