ECLI:NL:CRVB:2021:2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
19/937 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geschiktheid voor drempelfunctie en het wettelijk minimumloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat zij in staat is een drempelfunctie uit te voeren en daarmee het wettelijk minimumloon kan verdienen. Appellante, die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft eerder een aanvraag voor een Indicatie banenafspraak ingediend bij het Uwv, die is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellante met haar beperkingen in staat is om te werken. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door haar medische klachten niet in staat is om de drempelfunctie te verrichten, maar heeft dit niet met medische stukken onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven, en er is geen aanleiding om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige conclusies. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.937 WBQA

Datum uitspraak: 13 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2019, 18/2058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt van het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam een uitkering op grond van de Participatiewet. Appellante heeft met een door het Uwv op 15 februari 2017 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak aangevraagd.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante lichamelijke klachten en beperkingen heeft die verband houden met de aanwezigheid van het carpaal tunnel syndroom in de handen en artrose in beide knieën. Verder is vastgesteld dat bij appellante sprake is van een lichte verstandelijke beperking en dat ze last heeft van het prikkelbare darmsyndroom. Deze beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellante met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in staat is tot het uitoefenen van een zogeheten drempelfunctie waarmee zij het wettelijk minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv de aanvraag voor een Indicatie banenafspraak voor appellante afgewezen, omdat zij in staat wordt geacht het wettelijk minimumloon te kunnen verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht en op goede gronden niet in aanmerking gebracht voor een indicatie banenafspraak.
2.2.
Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De informatie van de behandelend sector, waaronder een brief van de orthopeed van 20 september 2017 en een brief van de GZ-psycholoog van 9 februari 2017, alsmede de gegevens en observaties verkregen bij de hoorzitting zijn bij de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank vervolgens op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom appellante in staat moet worden geacht één uur aaneengesloten te werken en waarom zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog nader toegelicht dat appellante niet behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit en dus niet als volledig arbeidsongeschikt kan worden beschouwd en dat op grond van de Standaard verminderde arbeidsduur geen reden is om een urenbeperking voor appellante aan te nemen.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep, met inachtneming van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in zijn rapport voldoende inzichtelijk toegelicht waarom appellante in staat moet worden geacht om de drempelfunctie van receptionist-telefonist te verrichten. Dit werk wordt voornamelijk zittend gedaan, terwijl vertreden mogelijk is. De functie moet daarom voor appellante geschikt worden geacht. De enkele stelling dat appellante vanwege haar pijn- en psychische klachten niet in staat is deze drempelfunctie te verrichten, biedt volgens de rechtbank onvoldoende grond om aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat acht zij zich met haar beperkingen niet in staat om een drempelfunctie uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor wat betreft het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.6 van de aangevallen uitspraak en naar (bijvoorbeeld) de uitspraak van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1837.
4.2.
In geschil is of appellante met haar beperkingen in staat is een drempelfunctie uit te voeren zodat zij geacht kan worden het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen, omdat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen aanwijzingen voor psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek en evenmin concentratieproblemen hebben vastgesteld. Appellante heeft haar herhaalde standpunt dat zij vanwege haar medische beperkingen niet in staat is de drempelfunctie te verrichten ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd. Verder heeft appellante haar stelling dat uit de beschrijving van de drempelfunctie blijkt dat deze voor haar ongeschikt is niet nader geconcretiseerd, terwijl de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep juist heeft toegelicht waarom appellante met de voor haar vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht deze functie wel te verrichten.
5. De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters