ECLI:NL:CRVB:2021:2532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
19/3849 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en de voorwaarden voor terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, geboren in 1949. Appellant diende op 18 november 2018 een aanvraag in voor AOW, waarbij hij stelde dat zijn broer, die zijn mantelzorger is, om medische redenen niet in staat was om de aanvraag eerder in te dienen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende appellant een pensioen toe met terugwerkende kracht tot november 2017, maar stelde dat er geen bijzonder geval was dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde. Appellant ging in bezwaar, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de nalatigheid van de broer van appellant niet als een bijzonder geval kon worden aangemerkt. Appellant was van mening dat zijn situatie wel als bijzonder geval moest worden gezien, omdat hij afhankelijk is van anderen voor zijn dagelijkse levensverrichtingen en zijn broer niet tijdig de aanvraag had kunnen indienen door zijn psychische problemen. De Svb bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De Raad benadrukte dat appellant zelf ook verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van de aanvraag en dat hij, ondanks de omstandigheden van zijn broer, niet aannemelijk had gemaakt dat zijn broer niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19.3849 AOW

Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2019, 19/2144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van der Meulen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 18 november 2018 heeft appellant, geboren [geboortedatum] 1949, een aanvraag om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Bij de aanvraag is een brief gevoegd, waarin de broer van appellant heeft verklaard dat hij diens mantelzorger is en dat hij vanwege medische redenen de aanvraag niet eerder heeft kunnen indienen voor appellant.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft de Svb aan appellant met ingang van
november 2017 een pensioen op grond van de AOW toegekend. De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan sprake kan zijn van een langere terugwerkende kracht dan een jaar.
1.3.
In bezwaar heeft appellant verzocht om toekenning van een ouderdomspensioen vanaf de pensioenleeftijd. Wederom is gesteld dat de broer, die mantelzorger is van appellant, om medische redenen niet in staat was de aanvraag eerder in te dienen.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“Eiser stelt zich op het standpunt dat het zijn broer, die ook zijn mantelzorger is, niet kan worden toegerekend dat hij de aanvraag pas op 18 november 2018 heeft ingediend. Zijn broer had op het moment dat de aanvraag had moeten worden ingediend, zelf ook ernstige psychische klachten en was overbelast door alle mantelzorgtaken. Hij is immers sinds 1994 niet alleen mantelzorger van eiser, maar ook van hun twee andere broers.
Het is echter vaste rechtspraak dat nalatig optreden van een belangenbehartiger van de betrokkene en/of onvoldoende activiteit of oplettendheid van de betrokkene zelf, geen bijzonder geval opleveren. Het handelen van de broer komt in deze situatie dan ook voor rekening en risico van eiser. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de situatie van eiser en zijn broer(s), heeft die situatie er, zoals uit de stukken en ter zitting is gebleken, destijds niet aan in de weg gestaan om overige zaken - zoals zorgtoeslag - wel te regelen. Niet valt in te zien waarom er niet ook tijdig een AOW-pensioen aangevraagd had kunnen worden, al dan niet door het inschakelen van een ander persoon of een instantie. De rechtbank is dan ook, met de SVB, van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in beleidsregel SB1071.
Nu op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW alleen voor bijzondere gevallen de terugwerkende kracht langer kan zijn dan een jaar en de situatie van eiser niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval, heeft de SVB de terugwerkende kracht van het AOW-pensioen van eiser kunnen beperken tot één jaar. Omdat de SVB tot het oordeel is kunnen komen dat er geen sprake is van een bijzonder geval, wordt niet toegekomen aan de vraag of er sprake is van hardheid, de tweede voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar.”
3.1.
Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat zijn situatie een bijzonder geval is. Hij voert daartoe - kort samengevat - aan dat hij voor zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen afhankelijk is van anderen. Hij laat zijn belangen behartigen door zijn broer. Door de psychische problematiek van zijn broer is de aanvraag niet tijdig gedaan. Gelet op de psychische problematiek van zijn broer, kan diens handelen en nalaten niet aan hem worden toegerekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische stukken, betrekking hebbend op zichzelf en zijn broer, in het geding gebracht.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en overtuigend gemotiveerd waarom die niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Ervan uitgaande dat appellant bij zijn belangenbehartiging inzake het te gelde maken van zijn recht op ouderdomspensioen belemmeringen ondervond, kon hij een beroep doen op derden. Appellant heeft in dit geval een beroep gedaan op zijn broer, die al geruime tijd als zijn mantelzorger voor hem optrad. Het is niet onredelijk dat appellant het risico voor het handelen van zijn broer draagt, aangezien men in het algemeen de gevolgen moet dragen voor wat een ander, aan wie men de behartiging van zijn belangen heeft toevertrouwd, uit hoofde daarvan verricht of nalaat. Daarbij komt dat uit de ter beschikking staande medische stukken weliswaar blijkt dat de broer van appellant ten tijde in geschil leed aan een depressieve stoornis, maar niet aannemelijk is geworden dat hij geheel buiten staat is geweest tijdig een aanvraag voor appellant in te (laten) dienen. Appellant moet, evenals zijn broer, in staat worden geacht destijds tijdig een aanvraag te hebben kunnen laten indienen door een derde.
4.2.
De vraag of sprake is van hardheid komt pas aan de orde wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval en dat er om die reden niet aan toetsing van mogelijke hardheid kan worden toegekomen.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
14 oktober 2021
.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M.E. van Donk