Uitspraak
19.3849 AOW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, geboren in 1949. Appellant diende op 18 november 2018 een aanvraag in voor AOW, waarbij hij stelde dat zijn broer, die zijn mantelzorger is, om medische redenen niet in staat was om de aanvraag eerder in te dienen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende appellant een pensioen toe met terugwerkende kracht tot november 2017, maar stelde dat er geen bijzonder geval was dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde. Appellant ging in bezwaar, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de nalatigheid van de broer van appellant niet als een bijzonder geval kon worden aangemerkt. Appellant was van mening dat zijn situatie wel als bijzonder geval moest worden gezien, omdat hij afhankelijk is van anderen voor zijn dagelijkse levensverrichtingen en zijn broer niet tijdig de aanvraag had kunnen indienen door zijn psychische problemen. De Svb bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De Raad benadrukte dat appellant zelf ook verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van de aanvraag en dat hij, ondanks de omstandigheden van zijn broer, niet aannemelijk had gemaakt dat zijn broer niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.