In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 1 januari 2013 een pensioen uit Turkije ontvangt, had sinds 14 juli 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had het Turkse pensioen van appellante niet gemeld, wat in strijd was met de inlichtingenverplichting. Het college besloot het Turkse pensioen als inkomen te beschouwen, waardoor de bijstandsuitkering van appellante moest worden verminderd. De Centrale Raad bevestigde de beslissing van het college en oordeelde dat het Turkse pensioen terecht in mindering was gebracht op de bijstandsuitkering. Dit leidde tot een herziening van de bijstand van 14 juli 2016 tot en met 30 juni 2018, waarbij het college een bedrag van bruto € 9.782,19 van appellante terugvorderde. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling of strijd met internationale verdragen, aangezien zowel het Turkse als het Nederlandse pensioen als inkomen worden beschouwd voor de bijstandsverlening. De stellingen van appellante over de vrijlating van delen van het pensioen werden verworpen, omdat deze niet van toepassing waren in haar situatie. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.