ECLI:NL:CRVB:2021:2528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/655 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens onvoldoende procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 1 oktober 2018 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit betrof de ontheffing van arbeidsverplichtingen die aan appellante was verleend op basis van medische belemmeringen en dringende sociale redenen. Appellante stelde dat het college haar onterecht niet een langere ontheffing had verleend en dat zij recht had op een hogere vergoeding van de kosten die zij had gemaakt in het kader van haar bezwaar tegen het besluit.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij het hoger beroep, omdat zij met deze procedure niet kan bereiken dat zij een hogere vergoeding krijgt dan zij al heeft ontvangen. De Raad oordeelde dat de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het college samenhangend zijn en dat de kostenvergoeding die zij heeft ontvangen voor de bezwaarprocedure tegen het tweede besluit ook van toepassing is op het eerste besluit. Hierdoor is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het resultaat dat appellante nastreeft niet kan worden bereikt.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een hoger beroep ontvankelijk kan zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten, gezien de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Uitspraak

20 655 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2020, 19/4630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R. Haze, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.E. Ros, advocaat en kantoorgenoot van mr. Haze. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 oktober 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2019 (besluit 1) heeft het college appellante op grond van medische belemmeringen en/of dringende sociale redenen ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend voor de periode van 8 maart 2019 tot en met 8 juni 2019.
1.3.
In haar bezwaarschrift van 18 april 2019 tegen dit besluit heeft appellante een beroep gedaan op artikel 9a, eerste lid, van de PW en zich op het standpunt gesteld dat het college een ontheffing had moeten verlenen tot het moment dat haar zoon vijf jaar wordt.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2019 (besluit 2) heeft het college appellante ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend voor de periode van 8 juni 2019 tot en met 8 december 2019 op dezelfde grond als besluit 1.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij appellante tijdelijk ambtshalve heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen in afwachting van de uitspraak in de beroepsprocedure over de afwijzing van haar aanvraag om een Wajong-uitkering. Het college heeft geen aanleiding gezien appellante een ontheffing te verlenen op grond van artikel 9a, eerste lid, van de PW, omdat zij hiertoe geen verzoek heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor de periode van 8 juni 2019 tot en met 8 december 2019 en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard en het verzoek om proceskosten (lees: het verzoek om een bezwaarkostenvergoeding) is afgewezen. Verder heeft de rechtbank besluit 2 herroepen, bepaald dat aan appellante een ontheffing van de arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9a, eerste lid, van de PW wordt verleend voor de periode van 24 mei 2019 tot en met 14 september 2021 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van € 2.100,-, waaronder begrepen een vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift tegen besluit 2 en het bijwonen van de hoorzitting, tot een totaalbedrag van € 1.050,-. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Appellante heeft pas in haar bezwaarschrift van 18 april 2019 kenbaar gemaakt dat zij op grond van artikel 9a, eerste lid, van de PW wil worden ontheven van haar arbeidsverplichtingen. Van een eerder door appellante gedaan (mondeling) verzoek blijkt niet uit het dossier. Het college hoefde appellante bij besluit 1 dan ook niet een ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen op grond van artikel 9a, eerste lid, van de PW. Ten tijde van het nemen van het besluit van 24 mei 2019 was het college op de hoogte van het door appellante door middel van haar bezwaarschrift tegen het besluit van 13 maart 2019 ingediende verzoek om ontheffing op grond van artikel 9a, eerste lid, van de PW. Het college had besluit 2 dan ook moeten baseren op dit artikel en heeft het bezwaar tegen dat besluit daarom ten onrechte ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Zij voert aan dat het (nieuwe) feit dat appellante door middel van haar bezwaarschrift van 18 april 2019 heeft verzocht om ontheffing van de arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9a, eerste lid, van de PW had moeten worden betrokken bij de heroverweging in bezwaar van besluit 1 en als zodanig had moeten worden beoordeeld. De volledige heroverweging die het college in het kader van het bezwaar tegen besluit 1 had moeten verrichten, had volgens appellante tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van besluit 1 moeten leiden. Appellante wil dat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover het besluit 1 betreft, wordt vastgesteld en stelt procesbelang te hebben bij het hoger beroep, omdat zij in haar bezwaarschrift tegen besluit 1 heeft verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar.
3.2.
Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij haar hoger beroep, omdat zij met deze procedure niet kan bereiken dat zij een hogere vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten krijgt dan de rechtbank heeft toegekend. Appellante heeft namelijk al een vergoeding gekregen voor de in de bezwaar tegen besluit 2 gemaakte kosten en die bezwaarzaak en de bezwaarzaak over besluit 1 zijn aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of appellante een procesbelang heeft bij haar hoger beroep.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [1]
4.3.
In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, worden beschouwd als één zaak. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, en waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.4.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhangende zaken, nu aan de in artikel 3, tweede lid van het Bpb genoemde criteria wordt voldaan. Het college heeft de bezwaren tegen de besluiten van 13 maart 2019 en 24 mei 2019 gelijktijdig behandeld op een hoorzitting en de bezwaarschriften waren nagenoeg gelijkluidend. Dit betekent dat het resultaat dat appellante met haar hoger beroep nastreeft niet kan worden bereikt. Appellante kan namelijk met dit hoger beroep niet bewerkstelligen dat een afzonderlijke vergoeding wordt toegekend voor de door haar in verband met het bezwaarschrift tegen besluit 1 gemaakte kosten, en daarmee dus ook niet, zoals het college terecht stelt, dat zij een hogere bezwaarkostenvergoeding krijgt dan zij al toegekend heeft gekregen. Hieruit volgt dat aan het in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de in de bezwaar gemaakte kosten in dit geval geen procesbelang kan worden ontleend.
4.5.
Uit 4.4. volgt dat het hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang
niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.